2.3.Partijen hebben ter zitting verklaard dat, indien de rechtbank tot het oordeel komt dat geen sprake is van een bouwterrein, de naheffingsaanslag OB dient te worden vernietigd.
3. Als uitgangspunt voor de levering van onroerende zaken geldt de omzetbelastingvrijstelling als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel a van de Wet OB. Het geschil draait om de
uitzonderingop deze vrijstelling. Het is verweerder die stelt dat die uitzondering in dit geval van toepassing is. Naar het oordeel van de rechtbank draagt verweerder daarom de bewijslast om aannemelijk te maken dat in dit geval sprake is van een bouwterrein.
4. De rechtbank overweegt dat, blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van het toenmalige artikel 11, lid 3, van de Wet OB, het destijds gehanteerde begrip ‘bouwwerk’ ruim moet worden uitgelegd (
Kamerstukken II1995/1996, 24 703, nr. 3, p. 4):
“
Naast “echte” gebouwen zoals huizen, kantoren, schuren en dergelijke, vallen daar bijvoorbeeld ook onder bruggen, tunnels, viaducten, straten, wegen, pleinen en sluizen. Ook atletiekbanen, kunstgrasvelden en sportvelden omgeven door tribunes kunnen hieronder worden gerangschikt. Indien bij het aanleggen van een sportveld evenwel slechts sprake is van het egaliseren en inzaaien van de grond kan niet worden gesproken van een bouwwerk. Bij een combinatie van bebouwde en onbebouwde grond dient te worden beoordeeld of die delen in het maatschappelijk verkeer een zelfstandige betekenis hebben en in die zin afzonderlijk (kunnen) worden gebruikt.”
5. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat in dit geval de resten van de bebouwing in theorie gebruikt kunnen worden als bouwwerk (gebouw). Eiseres heeft ter onderbouwing nog aangevoerd dat op het naastgelegen perceel de oude kolengoten van de energiecentrale nog steeds een bouwkundige functie hebben. Partijen hebben ter zitting dan ook verklaard dat de resterende ondergrondse bebouwing van de geleverde onroerende zaak objectief, op zichzelf bezien, een gebouw kon zijn en als gebouw gebruikt kon worden in de zin van de Wet OB. Naar het oordeel van de rechtbank is dat voldoende voor de kwalificatie als gebouw (feitelijk gebruik is niet vereist).
6. De rechtbank stelt verder vast dat tussen partijen evenmin in geschil is dat van de geleverde bebouwing uitsluitend de kademuur zijn functie in de nieuwbouw heeft behouden en dat de overige bebouwing is gesloopt en afgevoerd.
7. De rechtbank overweegt als volgt. Het enkele feit dat het de bedoeling van partijen is dat de bebouwing na de levering wordt gesloopt, betekent nog niet dat er sprake is van de levering van een bouwterrein. Dat volgt uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank verwijst hierbij naar het Don Bosco-arrest (HvJ 19 november 2009, C-461/08, ECLI:EU:C:2009:722), het Komen en Zonen Beheer-arrest (HvJ 12 juli 2012, C-326/11, ECLI: EU:C:2012:461), Het Maasdriel-arrest (HvJ, 17 januari 2013, C-543/11, ECLI:EU:C:2012:20) en het Herning-arrest (HvJ, september 2019, C-71/18, ECLI:EU:C:2019:660). De bedoeling van sloop ten tijde van de levering kan weliswaar onder omstandigheden bewerkstelligen dat met die sloop alvast rekening wordt gehouden, maar de rechtbank is van oordeel dat verweerder, tegenover hetgeen eiseres heeft aangevoerd, geen, althans onvoldoende, feiten en omstandigheden heeft gesteld om aannemelijk te maken dat daarvan in dit geval sprake is. Wat de rechtbank uit de hiervoor genoemde jurisprudentie afleidt, is dat doorslaggevend is wat partijen ten aanzien van de beoogde sloop zijn overeengekomen. Als de verkoper daarvoor verantwoordelijk is en ook de kosten van de sloop draagt, levert hij in feite het onbebouwde terrein ná de sloop, ook al is die sloop ten tijde van de levering nog niet voltooid. Als de koper verantwoordelijk is voor de sloop en daarvan ook de kosten draagt, wordt in beginsel een bebouwd terrein geleverd. In dit geval staat vast dat eiseres als verkoper voor eigen rekening en risico zorgdraagt voor de sanering van de verontreinigde grond en dat de sloop van de nog aanwezige bebouwing door en voor rekening en risico van de koper plaatsvindt. OB-technisch is dus een onroerende zaak geleverd waarvan de grond al wél als gesaneerd kan worden aangemerkt, maar waarvan de bebouwing nog niet als gesloopt kan gelden. Dat betekent dus (zie ook 5.) dat er een bebouwd terrein in de zin van de Wet OB is geleverd.
8. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat alle resterende bebouwing op het moment van levering als gebouw kwalificeerde, zodat sprake is van bebouwde grond. Dat deze bebouwing niet of nauwelijks is gebruikt ten behoeve van de nieuwbouw, maakt dit niet anders.
9. Verweerder heeft, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 7 december 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2260), nog (subsidiair) aangevoerd dat, mocht er in meer of mindere mate sprake zijn van bebouwing, deze ten opzichte van het gehele perceel als relatief gering en dus als verwaarloosbaar moet worden beschouwd. Ter zitting is komen vast te staan dat ongeveer 38% van de oppervlakte van de geleverde onroerende zaak voorzien is van verharding (wegen) (1.5.). De rechtbank is van oordeel dat reeds op grond hiervan de stelling van verweerder faalt dat sprake is van een bebouwing die ten opzichte van het geheel als verwaarloosbaar moet worden beschouwd. Daarbij neemt de rechtbank nog in aanmerking dat ook de kolengoten (waarin zoals onweersproken gesteld een vrachtwagen kan rijden) en de hergebruikte kademuur meegerekend kunnen worden. De rechtbank oordeelt in dit kader ten slotte dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van onherstelbare schade aan met name de deksel, die op de betonnen bak is gelegen. De rechtbank heeft op de aangeleverde foto’s (Bijlage 11 bij het verweerschrift) weliswaar beschadigingen gezien, maar acht deze onvoldoende als bewijs voor de gestelde onherstelbare schade. Dit klemt te meer nu eiseres daarover ter zitting heeft verklaard dat het slechts de deksel van de betonnen bak betreft die is beschadigd en dat de daaronder gelegen bak volledig intact is. 10. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder niet slaagt in de op hem rustende bewijslast (3.). Dit betekent dat de omzetbelastingvrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel a, van de Wet OB van toepassing is, zodat geen omzetbelasting is verschuldigd en de onderhavige naheffingsaanslag dient te worden vernietigd.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Niet is aannemelijk geworden dat eiseres voordat verweerder heeft beslist op het bezwaar, heeft verzocht om vergoeding van in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten. Gelet op het bepaalde in artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, kan de rechtbank verweerder dan niet veroordelen in de door eiseres in de bezwaarfase gemaakte kosten. De rechtbank vindt wel aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Anders dan door eiseres bepleit, ziet de rechtbank geen aanleiding om uit te gaan van een hoger dan gemiddeld gewicht voor de zaken. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak).