ECLI:NL:RBNNE:2019:4271

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
3 oktober 2019
Publicatiedatum
17 oktober 2019
Zaaknummer
LEE 17-1702
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van een afvalenergiecentrale op basis van de PAS en de Habitatrichtlijn

Op 3 oktober 2019 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen het college van gedeputeerde staten van de provincie Groningen en twee eisers, die gezamenlijk opkwamen tegen een verleende omgevingsvergunning voor de uitbreiding van een afvalenergiecentrale. De rechtbank oordeelde dat de vergunning, verleend op 21 maart 2017, in strijd was met de Habitatrichtlijn, omdat de passende beoordeling die aan de vergunning ten grondslag lag niet voldeed aan de eisen van deze richtlijn. De rechtbank stelde vast dat de stikstofdepositie die de uitbreiding zou veroorzaken, negatieve effecten zou hebben op de natuurwaarden in Natura 2000-gebieden, met name de Waddenzee. De eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigden, voerden aan dat de vergunning niet kon worden verleend op basis van de bestaande passende beoordeling. De rechtbank oordeelde dat de eisers belanghebbenden waren en dat hun beroep gegrond was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op om binnen de wettelijke termijnen een nieuw besluit te nemen, waarbij de gevolgen van de aangevraagde activiteit opnieuw in kaart moesten worden gebracht. Tevens werd de verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de eisers. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige beoordeling van de effecten van vergunningen op de natuur, in het licht van de Europese wetgeving.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 17/1702

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 oktober 2019 in de zaak tussen

1.a. [eiseres]gevestigd te [plaats], [plaats] eiseres sub 1.a.,
1.b. [eiseres]gevestigd te [plaats], eiseres sub 1.b.,
hierna gezamenlijk te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. B.N. Kloostra),
en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Groningen, verweerder,

(gemachtigde: mr. R.J. Groenveld).
Als
derde-partijheeft aan het geding deelgenomen: [belanghebbende], gevestigd te [plaats], verguninghoudster,
(gemachtigde: mr. M.M. Kaajan).

Procesverloop

Bij besluit van 21 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder een vergunning ingevolge artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) verleend voor het uitbreiden met en het in werking hebben van een derde afvalenergiecentrale bij vergunninghoudster op het perceel [adres] te [plaats].
Tegen het bestreden besluit hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank. Tevens hebben eisers bij brief van 9 september 2019 de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek om voorlopige voorziening is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 19/3261.

Overwegingen

1. De rechtbank doet na vereenvoudigde behandeling ingevolge artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. Ambtshalve overweegt de rechtbank als volgt.
3. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen mede als hun belangen beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
3.1.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2006:AZ2272, volgt dat met het vereiste “in het bijzonder” als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb is bedoeld dat de zorg van een organisatie moet zijn toegespitst op een voldoende specifiek algemeen of collectief belang, welke gespecificeerde zorg de status van belanghebbende en daarmee beroepsrecht rechtvaardigt.
3.2.
Het statutaire doel van eiseres sub 1.a. is:
“het beschermen en in stand houden van het klimaat en het verbeteren van de kwaliteit van de lucht, het water, de natuur en de kwaliteit van leven in Oost-Friesland (D), de Duitse en de Nederlandse zijde van het Eems-estuarium, het middengedeelte van het estuarium, de Dollard en de Waddenzee en het bevorderen van een duurzame en toekomstgerichte ontwikkeling van de regio. Daarbij gaat het vooral om het voorkomen van de planning, bouw en exploitatie van kolen- en kerncentrales. De vereniging zet zich in voor een gedecentraliseerde productie van hernieuwbare energie.”
Naar het oordeel van de rechtbank is deze doelstelling toegespitst op een voldoende specifiek algemeen belang om de status van belanghebbende te rechtvaardigen. Uit de feitelijk door eiseres sub 1.a. verrichte werkzaamheden ter verwezenlijking van haar doelstelling blijkt dat die onder meer betrekking hebben op het informeren van het publiek, het organiseren van demonstraties en petities en het deelnemen aan overleg met overheden over relevante ontwikkelingen.
Uit de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde berekening met behulp van de AERIUS Calculator blijkt dat de onderhavige uitbreiding met een derde afvalenergiecentrale op voormeld perceel effecten heeft op de lucht en de natuur in de gebieden waarvoor eiseres sub 1.a. zich inzet. Het gaat onder meer om stikstofdepositie op de Waddenzee. Dit betekent dat het algemene belang dat eiseres sub 1.a. krachtens haar doelstelling en feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigt rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken. Om die reden is eiseres sub 1.a. belanghebbende bij het bestreden besluit (vgl. AbRvS,
17 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2468).
3.3.
Het statutaire doel van eiseres sub 1.b. is:
“een bijdrage te leveren aan een duurzame samenleving, in het belang van de kwaliteit van leven, milieu, natuur en landschap voor huidige en toekomstige generaties door te streven naar een breed maatschappelijk draagvlak voor bezuinigingen in energie, de toepassing van hernieuwbare energiebronnen en de afwijzing van vervuilende industriële activiteiten, waaronder de opwekking van energie uit kolen- en atoomcentrales.”
Ook deze doelstelling is naar het oordeel van de rechtbank toegespitst op een voldoende specifiek algemeen belang om de status van belanghebbende te rechtvaardigen. De rechtbank ziet geen redenen om te betwijfelen dat eiseres sub 1.b. voldoende feitelijke werkzaamheden verricht (vgl. AbRvS, 17 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2468). Om die reden is eiseres sub 1.b. belanghebbende bij het bestreden besluit.
3.4.
Omdat eisers belanghebbende zijn, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder een vergunning verleend voor de uitbreiding met een derde afvalenergiecentrale op voormeld perceel te Delfzijl, die stikstofdepositie veroorzaakt op stikstofgevoelige natuurwaarden in Natura 2000-gebieden. De hoogste toename ontstaat op het Natura 2000-gebied “Waddenzee”. Daarbij heeft verweerder toepassing gegeven aan het Programma Aanpak Stikstof 2015-2021 (PAS) en de daarbij behorende regelgeving die vanaf 1 juli 2015 van kracht is. De vergunning kan volgens verweerder worden verleend onder verwijzing naar de passende beoordeling die voor het PAS is opgesteld. Met de toepassing en uitvoering van het PAS is volgens verweerder gewaarborgd dat de stikstofdepositie die de uitbreiding met een derde afval-energiecentrale zal veroorzaken niet zal leiden tot een aantasting van de natuurwaarden in Natura 2000-gebieden.
5. Eisers hebben - kort samengevat - aangevoerd dat de vergunning niet kon worden verleend onder verwijzing naar de passende beoordeling die voor het PAS is gemaakt, omdat de passende beoordeling en het PAS niet voldoen aan artikel 6 van de Habitatrichtlijn.
6. De rechtbank overweegt dat de AbRvS in de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL: RVS:2019:1603, heeft geoordeeld dat de passende beoordeling die aan het PAS ten grondslag ligt niet voldoet aan de eisen die uit artikel 6 van de Habitatrichtlijn voortvloeien. Hierbij verwijst de rechtbank naar de rechtsoverwegingen 32.5. en 32.6. van voormelde uitspraak van de AbRvS.
7. Dit betekent dat verweerder de vergunning voor de uitbreiding met een derde afval-energiecentrale niet kon verlenen onder verwijzing naar de passende beoordeling die voor het PAS is gemaakt. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 2.8 van de Wnb.
Omdat deze beroepsgrond slaagt, hoeven de overige beroepsgronden niet meer te worden besproken.
8. Het beroep is kennelijk gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
9. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Uit de hiervoor genoemde uitspraak van de AbRvS volgt dat verweerder de gevolgen van de aangevraagde activiteit opnieuw in kaart moet brengen en alsnog moet beoordelen of een passende beoordeling is vereist. Verweerder kan voor het alsnog te nemen besluit op de aanvraag niet terugvallen op de eerder gevoerde procedure. Verweerder moet eerst een nieuw ontwerpbesluit opstellen en ter inzage leggen en vervolgens een besluit nemen. Daarvoor gelden de in artikel 3:18, eerste en tweede lid, van de Awb genoemde termijnen, die de dag na verzending van deze uitspraak aanvangen.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 512,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en een wegingsfactor 1).
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van eisers gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen de in artikel 3.18 van de Awb genoemde termijnen die aanvangen na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de bij eisers in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,--, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen verweerder aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
- bepaalt dat verweerder aan eisers het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 333,-- vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen verweerder aan zijn betalings-verplichting heeft voldaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2019.
De griffier De rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden gedaan bij de rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.
Afschrift verzonden op: