Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
[verdachte] ,
Tenlastelegging
Beoordeling van het bewijs
Uitspraak
Rechtbank Noord-Nederland
In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland op 3 oktober 2019, stond de verdachte, een middellijk bestuurder van een onderneming, terecht voor het opzettelijk doen van onjuiste aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2014. De rechtbank heeft de niet-ontvankelijkheidsverweren van de verdediging verworpen, die betoogde dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard moest worden vanwege een schending van de beginselen van een goede procesorde en het ontbreken van een redelijke belangenafweging. De rechtbank oordeelde dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging, aangezien de verdenking opzet betrof en er geen sprake was van misbruik van bevoegdheden.
De rechtbank heeft vervolgens de bewijsvoering beoordeeld. De verdachte had in de aangifte omzetbelasting een bedrag van € 88.639,-- in mindering gebracht, dat betrekking had op eerdere aangiften waarvan de teruggaaf door de Belastingdienst nog niet was uitbetaald. De verdediging voerde aan dat de verdachte de intentie had om de teruggaaf te verrekenen met de te betalen omzetbelasting, maar de rechtbank oordeelde dat niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat de verdachte opzettelijk een onjuiste of onvolledige aangifte had gedaan. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het ten laste gelegde, omdat het opzettelijk doen van een onjuiste aangifte niet kon worden bewezen.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging door het Openbaar Ministerie en de vereisten voor het bewijs van opzet in belastingzaken. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet strafbaar was, omdat de intentie om een onjuiste aangifte te doen niet kon worden aangetoond.