Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
[eiseres] B.V. , te [vestigingsplaats] , eiseres
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Hoorn, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
rekenpercentageen het
gemiddelde premieplichtige loon). Dan mag verweerder daar natuurlijk niet op eigen houtje van afwijken. Datzelfde geldt voor het verbod van artikel 73b van de ZW en artikel 115 van de WIA. Daarin staat (vrij vertaald) dat de inspecteur het oordeel van het UWV over de
toekenning en de hoogtevan de uitkeringen (die worden toegerekend) moet volgen. Maar in deze zaak gaat het soms ook over andere aspecten, zoals de vraag of de
toerekeningzelf wel terecht is geweest. Over zulke vragen mag - sterker nog, moet - verweerder zich wel degelijk (en op eigen titel) uitspreken. Dus als verweerder er voor wat betreft de
toerekeningachter komt dat de gegevens die hij van het UWV heeft gekregen, niet kloppen, zal hij uit moeten gaan van de correcte gegevens. Alleen dan past hij de wet- en regelgeving juist toe.
2016aan de werknemers heeft uitbetaald als WGA-uitkering of als ZW-uitkering. Daar hebben partijen ook gelijk in, want zo staat het in de wet- en regelgeving die gaat over de berekening van het premiepercentage Whk over het jaar
2018. Voor de berekening van dat percentage wordt namelijk gekeken naar uitkeringen die 2 jaar daarvóór zijn uitbetaald. Voor de berekening van het premiepercentage over 2018 tellen dus alleen de uitbetaalde uitkeringen in het jaar
2016mee.
ten laste van de Whkkomen. Artikel 2.5 van het Besluit Wfsv zegt dat alleen
zulkeuitkeringen kunnen worden toegerekend. Vervolgens is het dus zaak om te bepalen met wat voor soort uitkering de werkgever nu eigenlijk te maken heeft. Voor de ziektewet gaat het bijvoorbeeld om het verschil tussen een uitkering op grond van artikel 29 van de ZW (wel toerekenen) en een uitkering op grond van artikel 29b van de ZW (niet toerekenen).
na aanvang van de dienstbetrekking. Die aanvang van de dienstbetrekking moet wel binnen vijf jaar na 21 april 2011 zijn gelegen, maar dat is een andere kwestie, die de rechtbank hierna zal bekijken.
nieteerder ziek zou zijn geworden. Dan zou de no risk-polis geen probleem zijn geweest, omdat zijn eerste ziektedag 4 oktober 2016 was. Dat is dus binnen vijf jaar na het begin van de dienstbetrekking (15 juli 2013). Het zou vreemd zijn als het ziekengeld (over precies dezelfde ziekteperiode) dan
nietzou worden toegerekend aan eiseres, maar nu wel. Alleen maar door het feit dat [werknemer 1] ook al een keer eerder ziek is geweest terwijl hij voor eiseres werkte. Het doel van de no risk-polis is om werkgevers gedurende een periode van vijf jaar nadat ze iemand met een wat hoger risico op uitval aannemen, te beschermen. Dat doel zou voor gevallen als die van [werknemer 1] dus niet worden bereikt als de uitleg van verweerder zou worden gevolgd. Verder heeft de wettekst het niet voor niets over 'perioden'. Er is dus rekening mee gehouden dat iemand in de eerste vijf jaren meerdere keren ziek kan worden. Ten slotte zou de uitleg van verweerder erop neerkomen dat juist uitzendbureaus (veel) minder zouden hebben aan de no risk-polis. Bij hen eindigt immers de dienstbetrekking vaak op het moment van uitval wegens ziekte. Vooral wanneer een uitzendbureau iemand als uitzendkracht contracteert op het moment dat er al een flink deel van de eerste vijfjaren-termijn is verstreken (zoals bij [werknemer 1] ), zou de beschermingsduur van de no risk-polis dan flink worden bekort. Het lijkt de rechtbank sterk dat dat de bedoeling van de wetgever is geweest.
hetzelfdeuitzendbureau blijft werken. Anders gaat de vergelijking die de rechtbank hiervoor heeft gemaakt, niet meer op.
alleziekteperiodes die beginnen vóór 15 juli 2018 onder de no risk polis vallen. Hierbij is wel van belang dat [werknemer 1] tussen die ziekteperiodes door voor eiseres is blijven werken. Daarom vindt de rechtbank dat ook de toerekening van de betalingen in de periode 6 oktober 2016 tot en met 31 december 2016 ongedaan moet worden gemaakt. Ook op dit punt is het beroep gegrond.
- de betalingen op grond van een ZW-uitkering die het UWV aan [werknemer 2] heeft gedaan in de periode 1 januari 2016 tot en met 4 december 2016, en
- de betalingen op grond van een WIA-uitkering die het UWV aan [werknemer 2] heeft gedaan in de periode van 5 december 2016 tot en met 31 december 2016.
ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Zulke standpunten horen thuis in een procedure die de werkgever zelf (als belanghebbende) kan aanspannen tegen de toekenningsbeschikkingen. Eiseres had toen zij een kopie kreeg van de toekenningsbeschikking ZW dus in bezwaar en beroep moeten gaan bij het UWV. Eiseres had haar argumenten in die procedure moeten aanvoeren. Eiseres heeft wel bezwaar gemaakt tegen de WIA-uitkering. Dat bezwaar heeft niet geleid tot een aanpassing van de uitkering omdat het bezwaar te laat was. Ook het argument van eiseres dat zij in 2014 nog eigenrisicodrager was behoort tot deze categorie standpunten. Als dat inderdaad klopt, had het UWV namelijk helemaal geen ZW-uitkering aan [werknemer 2] moeten toekennen.
Het UWV heeft geen enkel bewijsstuk aangeleverd dat die verklaringen ondersteunt (ook geen kopieën of schermafdrukken uit de eigen administratie van het UWV). De rechtbank merkt op dat dat anders is voor de andere werknemers uit deze zaak. Daar zit bijvoorbeeld in ieder geval steeds de toekenningsbeslissing van de uitkering in het dossier.
Het enige tastbare wat er voor [werknemer 3] ligt, is de instroomlijst op naam van eiseres, waarop [werknemer 3] met een bedrag aan in 2016 betaalde ZW-uitkeringen voorkomt.
toekenningvan de uitkering. Daaronder vallen ook de argumenten die erop neer komen dat eiseres geen kopie heeft ontvangen van die beslissing(en). Aldus opgevat, zouden de argumenten niet kunnen slagen, om dezelfde reden als hiervoor is uitgewerkt bij de heer [werknemer 2] . Die argumenten zouden dan namelijk stranden op het verbod van artikel 73b van de ZW. Maar de rechtbank vat de argumenten van eiseres in dit geval anders op. Eiseres trekt namelijk ook de (hernieuwde of voortgezette) toekenning van de uitkering
zelfgemotiveerd in twijfel. Dat betekent dat de vraag moet worden beantwoord of er eigenlijk wel daadwerkelijk
betalingenhebben plaatsgevonden op grond van een ZW-uitkering die aan haar zou kunnen worden
toegerekend. Omdat het in essentie gaat om de vraag of de
toerekeningwel terecht heeft plaatsgevonden, is dit een kwestie waarover verweerder zelfstandig moet beslissen (zie 3.4). Anders dan bij [werknemer 1] gaat het nu niet om een rechtsvraag, maar om een vraag van bewijslast.
toerekeningen niet over de vraag of de toekenning of de hoogte van de uitkering juist is geweest.
toerekening, dat op het bordje van de inspecteur ligt (zie 5.3).
- werknemer 1 (de heer [werknemer 1] ): de toerekening van de betalingen in beide periodes in 2016 moet geheel ongedaan worden gemaakt;
- werknemer 2 (de heer [werknemer 2] ): de toerekening van de betalingen blijft in stand;
- werknemer 3 (de heer [werknemer 3] ): de toerekening van de betalingen moet geheel ongedaan worden gemaakt;
- werknemer 4 (de heer [werknemer 4] ): de toerekening van de betalingen moet geheel ongedaan worden gemaakt;
- werknemer 5 (de heer [werknemer 5] ): de toerekening van de betalingen blijft in stand.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op binnen vier weken nadat deze uitspraak gezag van gewijsde heeft gekregen, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.024.