ECLI:NL:RBNNE:2019:3823

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
10 september 2019
Publicatiedatum
9 september 2019
Zaaknummer
LEE 18/1678 en LEE 18/1680
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een revisievergunning voor gaswinningsinstallatie in Warffum wegens gebrek aan milieueffectrapportage

Op 10 september 2019 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaken LEE 18/1678 en LEE 18/1680, waarbij de rechtbank de beroepen van eiseres en eisers gegrond verklaarde. De zaak betreft een revisievergunning voor het veranderen en in werking hebben van een gaswinnings- en gasbehandelingsinstallatie in Warffum. Eiseres en eisers, die allen belanghebbenden zijn, stelden dat er ten onrechte geen milieueffectrapportage (mer) was gemaakt voor het bestreden besluit van 26 april 2018, waarin de vergunning werd verleend. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit mer-plichtig was, omdat het een omgevingsvergunning betrof voor een inrichting die onder de Mijnbouwwet valt. De rechtbank concludeerde dat de vergunninghouder ten onrechte geen mer had ingediend en dat de rechtbank het bestreden besluit moest vernietigen. Dit betekent dat de minister van Economische Zaken en Klimaat opnieuw op de aanvraag van 1 juli 2016 moet beslissen, met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft ook bepaald dat de minister de door eiseres en eisers betaalde griffierechten en proceskosten moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 18/1678 en LEE 18/1680

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 september 2019 in de zaak tussen

[eiseres], te Warffum, eiseres
(gemachtigde: drs. S. van Genuchten)
en
[eiser 1], woonachtig [adres 1] te Warffum,
[eiser 2], woonachtig [adres 2] te Warffum,
[eiser 3], woonachtig [adres 3] te Warffum,
[eiser 4] en [eiser 5], woonachtig [adres 4] te Warffum,
[eiser 6], woonachtig [adres 5] te Warffum,
[eiser 7], woonachtig [adres 6] te Warffum,
[eiser 8], woonachtig [adres 7] te Warffum,
gezamenlijk: eisers,
en
de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder
(gemachtigden: M.E.J. Pieters en mr. J.E.W. Tieleman).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V., te Assen, vergunninghouder
(gemachtigde: mr. A. Th. Meijer).

Procesverloop

Bij besluit van 26 april 2018 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder aan de vergunninghouder een revisievergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) verleend voor het veranderen en in werking hebben van een gaswinnings- en gasbehandelingsinstallatie (hierna: de inrichting) op het perceel gelegen aan de Westervalge in de gemeente Eemsmond.
Eiseres en eisers hebben, ieder afzonderlijk, tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft inzake beide beroepschriften een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2019. Eiseres is vertegenwoordigd door [adjunct-directeur] . Eisers [eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 3] , [eiser 8] en [eiser 5] zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De vergunninghouder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Dekker en mr. M.J.W. Timmer.
Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend, omdat zij de verdere behandeling van de beroepen door de meervoudige kamer aangewezen acht.
Nadien heeft de rechtbank partijen bericht dat zij het niet nodig vindt om het beroep opnieuw op een zitting te behandelen en heeft zij partijen in de gelegenheid gesteld om aan te geven of zij mondeling op een nadere zitting willen worden gehoord.
Partijen hebben niet van die gelegenheid gebruik gemaakt.
De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.

Overwegingen

1. Bij de beoordeling van deze beroepen neemt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.
1.1.
Bij besluit van 1 november 1984 heeft verweerder een vergunning verleend voor het oprichten van de inrichting.
Bij besluit van 19 januari 2005 heeft verweerder aan de vergunninghouder een milieuvergunning op grond van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) verleend voor het veranderen en in werking hebben van de inrichting.
Bij besluit van 23 juni 2009 heeft verweerder opnieuw aan de vergunninghouder een milieuvergunning op grond van de Wm verleend voor het veranderen en in werking hebben van de inrichting.
De inrichting is in gebruik voor het produceren, drogen, meten en afvoeren van aardgas, afkomstig uit de op het terrein gelegen put. De inrichting is tevens bestemd voor het afscheiden, opslaan en afvoeren van meegeproduceerde reservoirvloeistoffen, bestaande uit aardgascondensaat en productiewater. De gasproductie van de inrichting bedraagt
2.000.000 Nm³ per dag.
Bij besluit van 1 mei 2012 heeft verweerder aan de vergunninghouder een omgevingsvergunning op grond van de Wabo verleend voor het plaatsen van een mobiel instrument dauwpuntmeting bij de inrichting.
1.2.
Eisers zijn woonachtig in en eigenaren van onroerende zaken in Warffum. Eiseres beheert het openluchtmuseum Het Hoogeland in Warffum en is aldaar eigenaresse van meerdere monumentale gebouwen.
1.3.
Op 1 juli 2016 heeft de vergunninghouder een aanvraag voor verlening van een revisievergunning voor de inrichting ingediend.
Bij ontwerpbesluit van 29 juni 2017 heeft verweerder het voornemen geuit om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen.
Hierover hebben eiseres en eisers zienswijzen ingediend.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend.
3. De rechtbank is allereerst van oordeel dat zowel eiseres als eisers aan te merken zijn als belanghebbenden bij het bestreden besluit. Daarbij is van belang dat zowel eiseres als eisers onroerende zaken in Warffum in eigendom hebben. Deze onroerende zaken zijn gelegen boven het gasveld waaruit door de exploitatie van de inrichting aardgas wordt gewonnen en hebben in de loop van de jaren schade opgelopen als gevolg van seismische activiteit door die gaswinning. Voorts heeft het bestreden besluit tot doel om de inrichting in de toekomst te kunnen blijven exploiteren. Gelet op die feiten en omstandigheden kunnen zowel eiseres als eisers gevolgen van enige betekenis van het bestreden besluit ondervinden en hebben zij een rechtstreeks bij dat besluit betrokken belang.
4. De rechtbank volgt eisers niet in hun stelling dat de informatieverstrekking tijdens de aanvraagfase onvoldoende is geweest. Uit de gedingstukken volgt dat verweerder de aanvraag heeft behandeld met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (hierna: de uov). Tijdens die procedure heeft verweerder de vereiste procedurele stappen doorlopen, waaronder het ter inzage leggen van de aanvraag en bijbehorende stukken. Verweerder was niet gehouden om bij laatstbedoelde stukken het winningsplan Warffum (hierna: het winningsplan) te voegen. Het winningsplan staat in deze kwestie – zoals hierna zal worden overwogen – niet ter discussie. Dat een open dag was gepland maar niet door is gegaan, betekent voorts niet dat gebreken kleven aan de toepassing van de uov. Het is de rechtbank niet gebleken dat van verweerders zijde sprake is geweest van misleidende informatie. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5. Voorts volgt de rechtbank eisers niet in hun stellingen over de akoestische effecten en veiligheidsrisico’s door gebruik van de inrichting. Die effecten en risico’s zijn beschreven in rapporten bij de aanvraag van 1 juli 2016, te weten het ‘Akoestisch onderzoek NAM-locatie Warffum’ van Noordelijk Akoestisch Adviesburo BV Assen van 20 mei 2016 en de ‘Kwantitatieve risicoanalyse (QRA) voor NAM-inrichting Warffum’ van Arcadis Nederland B.V. van 8 juni 2016. Eisers hebben die rapporten niet inhoudelijk ter discussie gesteld. De verwijzing naar een explosie op het inrichtingsterrein in 2005 en de opmerking dat in het akoestisch rapport vooral wordt uitgegaan van modelmatige berekeningen en aannames, zijn daartoe onvoldoende. Verweerder kon die rapporten ten grondslag leggen aan zijn overwegingen inzake die effecten en risico’s. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6.1.
Eiseres en eisers hebben aangevoerd dat (actualisatie van) het winningsplan hier (ook) onderwerp van geschil dient te zijn en dat verweerder het bestreden besluit niet had mogen nemen totdat dat plan was vernieuwd.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat, anders dan eiseres en eisers stellen, er geen sprake is van onlosmakelijke samenhang tussen het winningsplan en het bestreden besluit. Uit de artikelen 34 tot en met 36 van de Mijnbouwwet (hierna: de Mbw) – zoals die artikelen golden ten tijde hier van belang – volgt dat een winningsplan een andere juridische grondslag en een andere wijze van totstandkoming en wijziging kent dan een omgevingsvergunning op grond van de Wabo. Zo ligt aan een winningsplan een winningsvergunning ten grondslag en behoeft een winningsplan instemming van verweerder. Uit de Mbw en de Wm volgt dat slechts tegen de instemming, en niet tegen een winningsplan zelf, in rechte kan worden opgekomen. Enkel de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is bevoegd rechtsmiddelen tegen de instemming te beoordelen. In het onderhavige geval stamt het winningsplan uit 2005 en heeft het een looptijd tot 2025. Aan dat plan ligt een winningsvergunning en instemming ten grondslag, die hier geen onderwerp van geschil zijn. Verweerder heeft het winningsplan terecht als vaststaand feit betrokken bij zijn beoordeling van de aanvraag van 1 juli 2016. Wel kunnen eiseres en eisers de door hen gesteld veranderde omstandigheden en gewijzigde inzichten inzake schade en veiligheidsrisico’s door de gaswinning in Warffum ter beoordeling aan verweerder voorleggen. Verweerder kan dan bezien of er aanleiding is om de instemming in te trekken, dan wel om beperkingen en voorschriften te stellen of wijzigen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
7. Naar het oordeel van de rechtbank moeten eiseres en eisers worden gevolgd in hun stelling dat in dit geval ten onrechte geen milieueffectrapportage (mer) is gemaakt.
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit dient te worden aangemerkt als een besluit waarop de mer-plicht van toepassing is. Er is sprake van een omgevingsvergunning voor het veranderd in werking hebben van een inrichting waartoe een mijnbouwwerk behoort. De veranderde werking is hier gelegen in het middels het bestreden besluit halveren van de gasproductie per dag van 2.000.000 Nm³ naar 1.000.000 Nm³. Het bestreden besluit vervangt daarmee de in 2005, 2009 en 2012 afgegeven vergunningen. Dat sprake is van een verlaging van de gasproductie doet niets af aan het feit dat sprake is van een wijziging van de aardgaswinning als bedoeld in categorie C17.2 van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (hierna: het Besluit mer). Ook overigens wordt voldaan aan de vereisten van die categorie. De op 1 juli 2016 aangevraagde activiteit is daarmee mer-plichtig, als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Besluit mer. Verweerder heeft dit ten onrechte niet onderkend.
7.2.
De beroepen zijn op dit punt gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 2, vijfde lid, van het Besluit mer in samenhang met categorie C17.2 van de bijlage bij het Besluit mer. Die vernietiging betekent dat verweerder opnieuw op de aanvraag van 1 juli 2016 zal moeten beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
8. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 338,- vergoedt en aan eisers het door hen betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten.
De rechtbank stelt in dat kader vast dat eiseres zich in deze beroepsprocedure niet heeft laten bijstaan door een beroepsmatig rechtsbijstandsverlener. Er is daarom geen grond aanwezig voor een vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door
[adjunct-directeur] gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting. De rechtbank stelt die reiskosten vast op een totaalbedrag van € 11,36 (een retourreis met het openbaar vervoer tussen [adres 8] te Warffum en Guyotplein 1 te Groningen). De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door [adjunct-directeur] gemaakte verletkosten voor het bijwonen van de zitting. In dat kader komt de rechtbank een uurtarief van € 60,- niet onredelijk voor. De rechtbank oordeelt dat een totaalbedrag aan verletkosten van € 180,- niet onredelijk is, gelet op de voorbereidingstijd van [adjunct-directeur] vóór de zitting, de duur van de zitting en de reisafstand tussen het adres van eiseres in Warffum en de rechtbank in Groningen. De rechtbank stelt vast dat eiseres verder geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft aangevoerd.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten.
De rechtbank stelt in dat kader vast dat eisers zich in deze beroepsprocedure niet hebben laten bijstaan door een beroepsmatig rechtsbijstandsverlener. Er is daarom geen grond aanwezig voor een vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door vijf eisers gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting. De rechtbank stelt die reiskosten vast op een totaalbedrag van € 56,80 (op basis van € 11,36 per persoon voor een retourreis met het openbaar vervoer tussen [adres 1] te Warffum en Guyotplein 1 te Groningen). De rechtbank stelt vast dat eisers verder geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten hebben aangevoerd.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 26 april 2018;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan eiseres te vergoeden;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een totaalbedrag
van € 191,36;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een totaalbedrag
van € 56,80.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Visser, voorzitter, en mr. T.F. Bruinenberg en
mr. R.L. Vucsán, leden, in aanwezigheid van mr. R.A. Schaapsmeerders, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 september 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
typ: SCHA

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.