ECLI:NL:RBNNE:2019:3397

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
2 augustus 2019
Zaaknummer
LEE 19/1034
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van sociale zekerheidswetgeving voor Rijnvarenden en de rol van de Sociale Verzekeringsbank

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 30 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. M.J. van Dam, en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, vertegenwoordigd door mr. A.P. van den Berg. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de Sociale Verzekeringsbank waarin werd vastgesteld dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is op zijn situatie als Rijnvarende gedurende de periode van 1 december 2011 tot en met 31 augustus 2014. Eiser betoogde dat hij in Luxemburg verzekerd was en dat de procedure zoals voorgeschreven in de Europese verordening niet was gevolgd. De rechtbank oordeelde dat de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is en dat de Sociale Verzekeringsbank bevoegd was om de A1-verklaring ambtshalve af te geven. De rechtbank concludeerde dat het (persoonlijk) belang van eiser niet bepalend is voor de toepasselijke wetgeving en dat er geen sprake was van een keuzevrijheid. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen. De rechtbank benadrukte dat de redelijke termijn in deze zaak niet was overschreden en dat het bestreden besluit in stand bleef.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/1034

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 juli 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. M.J. van Dam),
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder
(gemachtigde: mr. A.P. van den Berg).

Procesverloop

Bij besluit van 21 september 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist dat op eiser gedurende de periode van 1 december 2011 tot en met 31 augustus 2014 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Bij dit besluit heeft verweerder een zogenoemde A1-verklaring over die periode afgegeven waaruit van de Nederlandse verzekeringsplicht blijkt.
Bij besluit van 24 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser is van 1 december 2011 tot en met 31 augustus 2014 in dienst geweest van [naam bedrijf] , een vennootschap naar [naam land] recht. Gedurende deze periode heeft eiser gevaren op het binnenvaartschip (het schip) [naam schip] met een Rijnvaartverklaring. Eigenaar en exploitant van dit schip is de in Nederland gevestigde vennootschap onder firma [naam schip] te [vestigingsplaats] . Eiser stelt dat hij gedurende deze periode voor de sociale verzekeringen verzekerd was in Luxemburg.
1.2.
Eiser heeft op 26 juli 2017 bij verweerder een verzoek ingediend om vast te stellen dat eiser in de periode van 1 december 2011 tot en met 31 augustus 2014 in Luxemburg verzekerd is geweest voor de sociale zekerheidswetgeving, althans op grond van artikel 16 van Vo. 987/2009 tot regularisatie over deze periode over te gaan.
1.3.
Bij het primaire besluit van 21 september 2017 heeft verweerder op grond van artikel 16 van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo. 883/2004) vastgesteld dat op eiser over de periode van 1 december 2011 tot en met 31 augustus 2014 de Nederlandse wetgeving van toepassing is. Daaraan is ten grondslag gelegd dat eiser in genoemde periode werkzaam was aan boord van een rijnvaartschip met een Nederlandse exploitant. Bij dit besluit is een
A1-verklaring over de desbetreffende periode gevoegd. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Op 29 mei 2018 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
1.4.
Op 21 september 2017 heeft verweerder het verzoek van eiser tot het sluiten van een regularisatieovereenkomst op grond van artikel 16 van Vo. 883/2004 met toepassing van artikel 18 van Vo. 987/2009 ter behandeling doorgezonden aan de bevoegde instantie van Luxemburg. Bij brief van 25 september 2017 heeft verweerder eisers gemachtigde daarover geïnformeerd.
1.5.
Bij brief van 8 november 2017 heeft verweerder eiser in het kader van het verzoek tot regularisatie verzocht een aantal vragen te beantwoorden. Na doorzending van het verzoek tot regularisatie is een reactie van de Luxemburgse instantie ontvangen. Bij brief van
19 februari 2018 heeft eisers gemachtigde vragen beantwoord over het dienstverband van eiser in de periode van 1 december 2011 tot en met 31 augustus 2014 bij [naam bedrijf] .
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder handhaving van het primaire besluit, het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Hieraan heeft verweerder, samengevat, ten grondslag gelegd dat eiser als Rijnvarende niet valt onder de aanwijsregels van artikel 11 tot en met 15 van titel II van Verordening 883/2004, maar onder de Rijnvarendenovereenkomst. Aan de in artikel 16 van Verordening 883/2004 voorgeschreven procedure wordt niet toegekomen. Van strijd met het beginsel van gemeenschapstrouw is geen sprake. Op eiseres is op grond van artikel 1, sub c, in samenhang met artikel 4, eerste en tweede lid, van de Rijnvarendenovereenkomst de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing.
3. Eiser komt tegen het bestreden besluit in beroep. Hij heeft het standpunt van verweerder gemotiveerd bestreden. Op de daartoe aangevoerde beroepsgronden zal hierna worden ingegaan.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of eiser in de periode van 1 december 2011 tot en met 31 augustus 2014 de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg of van Nederland van toepassing is. Verweerder is op grond van de Rijnvarendenovereenkomst niet bevoegd tot afgifte van een A1-verklaring indien de Luxemburgse wetgeving van toepassing is.
4.2.
Eiser voert aan dat op hem de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg van toepassing is. Hij voert in dat verband aan dat verweerder bij de vaststelling van de toepasselijke sociale zekerheidswetgeving ten onrechte de voorgeschreven procedure in artikel 16 van Vo. 987/2009 niet heeft gevolgd. Het niet volgen van die procedure acht eiser in strijd met het beginsel van loyale samenwerking als bedoeld in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Hij wijst in dit verband op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 29 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4469.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiertoe overweegt de rechtbank dat in artikel 16 van Vo. 987/2009 de procedure voor de toepassing van artikel 13 van Vo. 883/2004 is geregeld. In de zaak van eiser gaat het echter niet om de toepassing van artikel 13 van Vo. 883/2004.
Verweerder heeft in het kader van de beoordeling van het verzoek van eiser terecht geen toepassing gegeven aan artikel 13, maar aan (de op grond van) artikel 16 van Vo. 883/2004 gesloten Rijnvarendenovereenkomst. Daarin zijn uitzonderingen vastgesteld op de aanwijsregels van artikel 11 tot en met 15 van Vo. 883/2004. In de verhouding tussen Nederland en Luxemburg zijn de Rijnvarendenovereenkomst en de daarin opgenomen aanwijsregels bindend. De Rijnvarendenovereenkomst is op grond van artikel 16 van Vo. 883/2004 vastgesteld in uitzondering op artikel 13 van die verordening. Anders dan eiser betoogt, is toepassing van artikel 16 van Vo. 987/2009 niet aan de orde. Van handelen in strijd met het beginsel van loyale samenwerking wegens het niet volgen van de procedure van artikel 16 van Vo. 987/2009 kan, anders dan eiser heeft aangevoerd, daarom geen sprake zijn. Het beroep van eiser op de uitspraak van de CRvB van 29 december 2017 kan hem niet baten, reeds omdat het daarin gaat om de verhouding met een staat die niet tot de Rijnvarendenovereenkomst is toegetreden (Cyprus). Anders dan in het onderhavige geval, is in die verhouding de Rijnvarendenovereenkomst niet bindend en vindt de aanwijsregel van artikel 13 van Vo. 883/2004 toepassing volgens de procedure zoals beschreven in artikel 16 van Vo. 987/2009. Gelet op het voorgaande behoeft wat eiser heeft aangevoerd over artikel 16 van Vo. 987/2009 en de daarin voorgeschreven procedure geen bespreking, alleen al omdat toepassing van dat artikel in onderhavige zaak niet aan de orde is.
4.4.
Eiser voert voorts aan dat de Rijnvarendenovereenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van Vo. 883/2004 treffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving, niet in de weg staat aan toepassing van artikel 16, eerste lid, van Vo. 987/2009, in het belang van eiser. Hoewel hij behoort tot de groep Rijnvarenden, acht eiser de aanwijsregels van de Rijnvarendenovereenkomst niet in zijn belang. Op grond van de aanwijsregels is de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing, terwijl over de betreffende periode reeds door Luxemburg sociale verzekeringspremies zijn geheven, die niet kunnen worden terugbetaald. In het geval van eiser heeft dit een dubbele heffing van sociale verzekeringspremies, zowel in Luxemburg als in Nederland, tot gevolg. Toepassing van de aanwijsregels van de Rijnvarendenovereenkomst moet om die reden in dit geval achterwege blijven.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. De rechtbank overweegt hierover dat, zoals door verweerder terecht is vastgesteld, eiser op grond van de Rijnvarendenovereenkomst is onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van Nederland. Het (persoonlijk) belang van eiser is echter niet bepalend voor de vraag aan welke wetgeving hij is onderworpen. Premiebetaling valt onder de werking van de Rijnvarendenovereenkomst en is geen factor waarmee rekening wordt gehouden bij de beantwoording van de vraag welke sociale zekerheidswetgeving van toepassing is. De rechtbank onderschrijft het daarover door verweerder ingenomen standpunt. De redenering van eiser zou in feite neerkomen op een keuzevrijheid om die in lidstaat verzekerd te zijn waar hij de premies heeft afgedragen. Daarbij komt dat een dergelijke – door eiser voorgestane – keuzevrijheid zich niet verhoudt met de exclusieve aanwijsregels van de Rijnvarendenovereenkomst, waaraan verweerder is gebonden. Aanvaarding van de betreffende stelling zou ertoe leiden dat de in de Rijnvarendenovereenkomst opgenomen aanwijsregels hun nuttig effect geheel of gedeeltelijk verliezen. Dat eiser in de te beoordelen periode reeds premies heeft betaald in Luxemburg, kan daar niet aan afdoen. Die betaling leidt niet tot het aannemen van verzekeringsplicht in Luxemburg en staat de verschuldigdheid van premies in Nederland niet in de weg. Eiser zal zich tot [naam bedrijf] dan wel Luxemburg moeten wenden om de reeds over de periode van 1 december 2011 tot en met 31 augustus 2014 betaalde premies ongedaan te laten maken en teruggave van de premies te verkrijgen. De – niet onderbouwde – stelling van eiser dat de in Luxemburg betaalde sociale verzekeringspremies niet kunnen worden terugbetaald, kan hier niet aan afdoen, reeds omdat dit niet aannemelijk is gemaakt. Het is de rechtbank niet gebleken dat eiser zich tot de Luxemburgse autoriteiten heeft gewend met een verzoek om teruggave van de reeds betaalde premies. Dat, zoals eiser heeft betoogd, het onzorgvuldig is dat verweerder het Nederlandse sociaal verzekeringsrecht op hem heeft toegepast, zonder daarbij toepassing te geven aan artikel 73 van Vo. 987/2009, kan eiser niet baten, omdat de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is. Het betoog van eiser dat het bestreden besluit in strijd is met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel slaagt niet, alleen al omdat voor die stelling in het bestreden besluit geen aanknopingspunten te vinden zijn. Van schending van de overige door eiser genoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur, is de rechtbank ook niet gebleken. Voor het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de uitleg van artikel 16 van Vo. 883/2004, zoals door eiser is verzocht, ziet de rechtbank geen aanleiding.
4.6.
Voor zover eiser aanvoert dat verweerder al lang op de hoogte was van het feit dat hij in twee of meer lidmaten werkte, volgt de rechtbank eiser hierin niet. Eiser heeft hierover ter zitting toegelicht dat uit de gedingstukken – met name gedingstuk 2.1 – blijkt dat de Belastingdienst op de hoogte was dat hij werkte in twee of meer lidstaten, en dat de wetenschap van de Belastingdienst aan verweerder dient te worden toegerekend. Ter zitting heeft verweerder hierover naar voren gebracht dat eiser, nadat het dienstverband bij [naam bedrijf] was beëindigd, eerst in 2017 verweerder heeft geïnformeerd dat hij vanaf 1 december 2011 in de Rijnvaart werkte. De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder hierin niet te volgen. Ook al zou de Belastingdienst ervan op de hoogte zijn dat eiser in twee of meer lidstaten werkzaam was, dan wil dit nog niet zeggen dat ook verweerder daarvan op de hoogte had kunnen en behoren te zijn. Anders dan eiser meent, dient de wetenschap van de Belastingdienst niet te worden toegerekend aan verweerder. Het beroep van eiser op de brief van de Belastingdienst van 4 november 2013, ingekomen op 15 november 2013, inzake het verzoek om informatie, kan eiser niet baten. Eiser had aan verweerder zelf moeten melden dat hij in twee of meer lidstaten werkte, en dat heeft hij niet gedaan.
4.7.
Voor zover eiser met een beroep op artikel 16, eerste lid, van Vo. 883/2004 heeft verzocht om met terugwerkende kracht een overeenkomst met Luxemburg te sluiten, stelt de rechtbank vast dat verweerder op dat verzoek geen besluit heeft genomen. Zoals in 1.4 is weergegeven, heeft verweerder het verzoek van eiser tot het sluiten van een regularisatieovereenkomst met toepassing van artikel 18 van Vo. 987/2009 ter behandeling doorgezonden aan de bevoegde instantie van Luxemburg. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de Svb beleid voert, inhoudende dat indien er een procedure bij de rechtbank loopt over welke sociale zekerheidswetgeving van toepassing is – zoals in het geval van eiser – een verzoek tot het sluiten van een regularisatieoverkomst wordt aangehouden in afwachting van de uitkomst van de procedure. De rechtbank acht dit beleid geenszins onredelijk, nu er hangende de beroepsprocedure nog geen duidelijkheid bestaat over de toe te passen wetgeving en nog onduidelijk is of het noodzakelijk is een regularisatieprocedure te starten teneinde het door een betrokkene gewenste resultaat te bereiken. Immers, regularisatie kan pas plaatsvinden als definitief is vastgesteld dat eiser in Nederland premieplichtig is. Dat Luxemburg, zoals eiser stelt, positief op het verzoek van eiser tot het sluiten van een regularisatieverzoek heeft gereageerd, doet, wat daar verder ook van zij, niet aan af. Nadat de rechtbank op het beroep van eiser uitspraak heeft gedaan, kan verweerder indien eiser dat wenst een besluit nemen op het verzoek van eiser tot het sluiten van een regularisatieovereenkomst om te bewerkstelligen dat de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving over de periode van 1 december 2011 tot en met 31 augustus 2014 op eiser van toepassing is waartegen, al naar gelang de uitkomst daarvan, de geëigende rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Anders dan eiser heeft betoogd, is er geen grond voor het oordeel om aan te nemen dat eiser een effectieve rechtsbescherming wordt onthouden.
4.8.
Eiser voert verder aan dat een A1-verklaring alleen op verzoek van de betrokkene of de werkgever kan worden verstrekt. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiertoe overweegt de rechtbank dat in de Rijnvarendenovereenkomst aanvullende bijzondere bevoegdheidsbepalingen staan omtrent de afgifte van A1-verklaringen en het vaststellen van toepasselijke wetgeving. Artikel 5, eerste lid, van de Rijnvarendenovereenkomst bepaalt – voor zover hier van belang – dat voor de toepassing van deze overeenkomst, indien de Nederlandse wetgeving van toepassing is, voor de afgifte van de Al-verklaring over de toepasselijke wetgeving, verweerder de bevoegde autoriteit is. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder bevoegd is om een A1-verklaring af te geven. Deze bepaling dient niet zo te worden uitgelegd dat een A1-verklaring enkel op verzoek van werkgever of werknemer kan worden afgegeven. Nu in 4.5 is overwogen dat de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op eiser van toepassing is, was verweerder bevoegd de A1-verklaring over de toepasselijke Nederlandse socialezekerheidswetgeving ambtshalve aan eiser af te geven.
5.1.
Eiser heeft ten slotte verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2.
De redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM start in een zaak als de onderhavige met de indiening van een bezwaarschrift. Voor het doen van uitspraak in eerste aanleg nadat bezwaar is gemaakt, wordt gelet op vaste rechtspraak een termijn van in beginsel maximaal twee jaar als een redelijke termijn beschouwd. Binnen die termijn van twee jaar wordt het bestuursorgaan een beslistermijn gegund van zes maanden en heeft de rechtbank aansluitend een termijn van anderhalf jaar om uitspraak te doen (zie de uitspraak van de CRvB van 31 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3561).
5.3.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf 31 oktober 2017, toen verweerder het bezwaarschrift namens eiser ontving, tot de datum van deze uitspraak is minder dan twee jaar verstreken. Dit betekent dat in deze uitspraak afwijzend moet worden beslist op het verzoek om schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn.
6. Gelet op het voorgaande houdt het bestreden besluit in rechte stand en dient het daartegen ingestelde beroep ongegrond te worden verklaard.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Boerlage-van den Bosch, voorzitter, mr. C.H. de Groot en mr. R. Herregodts, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.