ECLI:NL:RBNNE:2019:3165

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
10 juli 2019
Publicatiedatum
18 juli 2019
Zaaknummer
164817
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg echtscheidingsconvenant en alimentatieverplichting bij gedeeltelijk pensioen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland op 10 juli 2019, staat de uitleg van een echtscheidingsconvenant centraal, specifiek met betrekking tot de alimentatieverplichting van de man na het gedeeltelijk ingaan van zijn pensioen. Partijen, die op 14 maart 1980 zijn gehuwd en op 20 december 2012 zijn gescheiden, hebben in hun convenant afgesproken dat de man aan de vrouw een bedrag van € 2.000,-- bruto per maand aan partneralimentatie zal betalen tot aan zijn pensioendatum. De man is op 1 maart 2018 gedeeltelijk met pensioen gegaan en heeft de alimentatiebetaling stopgezet, wat leidde tot een geschil over de uitleg van de term 'pensioendatum' in het convenant.

De man stelt dat zijn alimentatieverplichting per 1 maart 2018 is geëindigd, terwijl de vrouw betoogt dat de alimentatieverplichting doorloopt tot de AOW-leeftijd van de man, die 65 of 67 jaar is. De rechtbank oordeelt dat de bedoeling van partijen bij het opstellen van het convenant was om de alimentatieverplichting te laten doorlopen tot de AOW-leeftijd, en dat de man zijn alimentatieverplichting niet kan ontlopen door eerder met pensioen te gaan. De rechtbank wijst de verzoeken van de man af en bevestigt dat de alimentatieverplichting voortduurt tot de afgesproken pensioendatum.

Daarnaast wordt het zelfstandig verzoek van de vrouw om de man in de proceskosten te veroordelen afgewezen, omdat de rechtbank van oordeel is dat de man legitieme redenen had om de procedure te starten. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak-/rekestnummer: C/17/164817 / FA RK 19-19
beschikking van de enkelvoudige kamer d.d. 10 juli 2019
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna ook te noemen de man,
advocaat mr. J.D. Nijenhuis, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna ook te noemen de vrouw,
advocaat mr. K. van der Bijl, kantoorhoudende te Alphen aan den Rijn.

1.Procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met bijlagen van de man, binnengekomen bij de griffie op
8 januari 2019;
- het verweerschrift met bijlagen van de vrouw, binnengekomen bij de griffie op
7 maart 2019;
- het F9-formulier ingediend op 4 april 2019 namens de man;
- het F9-formulier met bijlagen ingediend op 3 juni 2019 namens de vrouw.
1.2.
De zaak is behandeld ter zitting met gesloten deuren van 11 juni 2019. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door mr. Nijenhuis;
- de vrouw, bijgestaan door mr. Van der Bijl.
1.3.
Tot slot heeft de rechtbank kennisgenomen van de ter zitting door mr. Nijenhuis voorgedragen en overgelegde pleitnota.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Partijen zijn op 14 maart 1980 te [plaats] met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 20 december 2012 is de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op
30 december 2012 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Bij genoemde beschikking is eveneens bepaald dat de door partijen getroffen onderlinge regeling van hun betrekkingen na de echtscheiding, zoals neergelegd in het convenant, wordt opgenomen en dat de man aan de vrouw een bedrag van
€ 2.000,-- bruto per maand aan partneralimentatie zal voldoen.
2.3.
Het door partijen onder begeleiding van [naam gezamenlijk advocaat] , opgestelde en op 22 en 23 november 2012 ondertekende echtscheidingsconvenant bevat ten aanzien van de partneralimentatie onder meer het volgende:
Artikel 1: Partneralimentatie
(…)Duur alimentatieverplichting
1.3.
De in (…) bijdrage zal door de man worden voldaan tot aan zijn pensioendatum, tenzij de vrouw eerder gaat samenleven, hertrouwen of een geregistreerd partnerschap aangaat zoals bedoeld in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek in welk geval de verplichting tot betaling van partneralimentatie alsdan voor de man geheel komt te vervallen.
De verplichting van de man tot betaling van partneralimentatie aan de vrouw eindigt definitief op zijn pensioendatum. Van deze - tussen partijen in afwijking van de wettelijke alimentatietermijn overeengekomen - looptijd van de alimentatie, kan de vrouw geen verlenging vragen.
Tussentijdse wijziging
1.4.
Partijen houden nadrukkelijk de mogelijkheid open om de alimentatiebijdrage tussentijds te wijzigen op grond van het bepaalde in artikel 1:401 van het Burgerlijk Wetboek, temeer daar partijen hun alimentatieafspraak (…) van dit convenant baseren op een jaarlijks inkomen aan de zijde van de man van € 73.511,-- en aan de zijde van de vrouw van€ 12.000,-- alsmede op hun maandlasten ten tijde van de aanvraag van de echtscheiding. (…)
Informatieverstrekking
1.5.
Partijen houden elkaar gedurende de looptijd van de alimentatieverplichting op de hoogte van mogelijk voor het alimentatiebedrag relevante inkomenswijzigingen doordat de vrouw jaarlijks haar jaaropgave aan de man ter beschikking stelt en de man enkel in het geval er sprake is van een ingrijpende inkomenswijziging. De vrouw verstrekt jaarlijks informatie omdat haar toekomstige inkomsten op het moment van ondertekening van dit convenant onzeker zijn, zulks in tegenstelling tot die van de man.
2.4.
De vrouw heeft vervolgens naar eigen zeggen, conform artikel 1.5. van het echtscheidingsconvenant, de man jaarlijks op de hoogte gesteld van haar inkomen van het voorafgaande jaar door haar jaaropgaaf over te leggen. Zij heeft telkens, indien zij te veel alimentatie heeft ontvangen vanwege een hoger inkomen dan de in het convenant gehanteerde € 12.000,--, het te veel ontvangen bedrag aan de man terugbetaald. Dit is door man niet betwist.
2.5.
Bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
9 december 2015 is de beschikking van 20 december 2012 en het door partijen overeengekomen echtscheidingsconvenant gewijzigd, in die zin dat het bedrag dat de man in 2014 aan de vrouw diende te voldoen is bepaald op € 1.815,-- per maand. Uit de beschikking blijkt dat genoemde bijdrage onder meer is gebaseerd op een bruto jaarinkomen van de vrouw in 2014 van € 15.294,--.
2.6.
Ook in de jaren 2015 tot en met 2018 heeft de vrouw, conform artikel 1.5. van het echtscheidingsconvenant, haar jaaropgaaf aan de man overgelegd. Tevens heeft zij de te veel betaalde alimentatie terugbetaald of de te weinig ontvangen alimentatie verrekend met een terugbetaling van een ander jaar. De vrouw heeft daarbij telkens gerekend met de in de beschikking van 9 december 2015 gehanteerde inkomensgrens van € 15.294,-- per jaar.
2.7.
De man maakt met ingang van 1 maart 2018 gebruik van de pensioenregeling ABP KeuzePensioen, in die zin dat hij met ingang van die datum voor 10% met pensioen is gegaan. De man is per deze datum gestopt met het betalen van partneralimentatie.

3.Standpunten van partijen en de beoordeling daarvan

3.1.
De man verzoekt:
I. voor recht te verklaren dat de man met pensioen is gegaan met ingang van 1
maart 2018 en vast te stellen dat daarmee
- primair de verplichting om aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te voldoen per die datum is geëindigd, althans
- subsidiair de alimentatieverplichting/bijdrage met ingang van die datum wordt verminderd met het percentage van zijn pensionering op die datum, alsmede dat de alimentatieverplichting/bijdrage op enige in de toekomst gelegen datum wordt verminderd telkens met het percentage van zijn (verdere) pensionering op die datum;
II. voor recht te verklaren dat de alimentatieverplichting van de man eindigt
wanneer hij volledig met pensioen gaat, welke datum hij ook kiest op basis van het keuzepensioen;
III. de alimentatie op nihil te stellen met ingang van de datum waarop hij volledig met pensioen gaat, welke datum hij hiervoor ook kiest op basis van het keuzepensioen;
IV. de partneralimentatie te bepalen op nihil met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, dan wel op een termijn van één dan wel twee jaren nadien;
V. de door de man aan de vrouw te betalen definitieve bijdrage in de kosten van levensonderhoud over het jaar 2018 te bepalen.
3.2.
De vrouw voert verweer en concludeert tot het niet-ontvankelijk verklaren van de man in de verzoeken, althans tot afwijzing daarvan.
De vrouw doet tevens een zelfstandig verzoek. Zij verzoekt te bepalen dat de man in de proceskosten wordt veroordeeld.
3.3.
De man heeft ter zitting verweer gevoerd ten aanzien van het zelfstandige verzoek van de vrouw.
Inhoudelijke beoordeling van de verzoeken van de man
Verzoek I., primair: voor recht verklaren dat de man met pensioen is gegaan met ingang van 1 maart 2018 en vaststellen dat daarmee de alimentatieverplichting is geëindigd.
3.4.
De kern van het geschil van partijen betreft de vraag of op grond van het echtscheidingsconvenant de alimentatieverplichting van de man is geëindigd nu hij per 1 maart 2018 gedeeltelijk met pensioen is gegaan. Partijen verschillen van mening over hoe de in dit kader relevante bepaling 1.3., in het bijzonder het daarin opgenomen begrip 'pensioendatum', uitgelegd dient te worden.
3.5.
De man stelt zich op het standpunt dat zijn alimentatieverplichting per 1 maart 2018 is geëindigd. De man stelt dat partijen bij het opstellen van het convenant de bedoeling hebben gehad aan te sluiten bij het moment dat de man daadwerkelijk met pensioen zou gaan, los van de vraag of dit deels of volledig het geval is. De man stelt dat partijen het keuzepensioen in die tijd als uitgangspunt hebben genomen en dat de mogelijkheid dat de man eerder met pensioen kon gaan is besproken. Tevens is het volgens hem de bedoeling van partijen geweest om geen gat tussen alimentatie en pensioen voor de vrouw te doen ontstaan. Volgens de man geldt dit enkel voor de situatie dat de man later dan 65 of 67 met pensioen gaat en de vrouw op zowel alimentatie als pensioen nog geen aanspraak kan maken. Voor het geval de man eerder met pensioen zou gaan geldt bepaling 1.3., aldus de man.
3.6.
De vrouw betwist de stellingen van de man. De vrouw stelt dat partijen bij het opstellen van het convenant de bedoeling hebben gehad aan te sluiten bij de AOW-leeftijd. Zij koppelt de pensioendatum dan ook aan het moment dat de man op 65-jarige (in 2022) dan wel 67-jarige (in 2024) leeftijd volledig met pensioen zal gaan. Volgens de vrouw hebben partijen hiervoor gekozen, omdat de vrouw vanaf dat moment haar aanspraken zal ontvangen op het deel dat voor haar aan pensioen zal zijn opgebouwd en er zo geen gat zal ontstaan in haar inkomen. De vrouw stelt dat de keuze van de man om vrijwillig met vervroegd keuzepensioen te gaan en slechts voor een percentage van 10% niet voor haar rekening en risico kan worden gebracht. De vrouw betwist dat partijen ten tijde van het opstellen van het convenant het keuzepensioen van de man voor ogen hebben gehad.
3.7.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank neemt het echtscheidingsconvenant van partijen als uitgangspunt. Bij de beoordeling van de betekenis van het bepaalde in artikel 1.3. en in het bijzonder van het daarin genoemde begrip 'pensioendatum' zal de rechtbank het uit de jurisprudentie voortgekomen Haviltex-criterium hanteren. Dit criterium houdt het volgende in:
"De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegevens omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten."Het gaat in dit geval dan ook, zo overweegt de rechtbank, om de bedoeling van partijen ten tijde van het opstellen van het convenant.
Ten bewijze van de standpunten hebben partijen ieder e-mailberichten van en met [de gezamenlijke advocaat] , de toenmalige gezamenlijke advocaat van partijen en degene die hen begeleid heeft bij het opstellen van het echtscheidingsconvenant, overgelegd. Deze e-mailberichten zijn opgesteld ten tijde van de totstandkoming van het convenant (november 2012) en recenter (augustus 2017 en februari 2018) naar aanleiding van navraag van de vrouw bij [de gezamenlijke advocaat] over de uitleg van het convenant.
De rechtbank is, anders dan de man, van oordeel dat uit de e-mailberichten van november 2012 onomstotelijk blijkt dat partijen ten tijde van het opstellen van het convenant de bedoeling hebben gehad ter zake van het begrip 'pensioendatum' aan te sluiten bij de datum waarop de man daadwerkelijk met pensioen gaat, zijnde de ingangsdatum van de AOW en de start van het aanvullend ouderdomspensioen. Ten tijde van het opstellen van het convenant zou de AOW-leeftijd 65 of 67 zijn. Partijen hebben daarmee als pensioendatum de datum dat de man 65 (op 25 augustus 2022) of 67 (op 25 augustus 2024) zou worden voor ogen gehad. De bedoeling is dan ook geweest om de alimentatieverplichting
in ieder gevaldoor te laten lopen tot
25 augustus 2022.
De rechtbank voelt zich gesterkt in zijn conclusies nu [de gezamenlijke advocaat] een en ander desgevraagd schriftelijk heeft bevestigd. Zo schrijft zij in haar e-mailbericht van
8 augustus 2017 aan de vrouw:
"Uw ex-echtgenoot moet zich wel degelijk aan de afspraken uit het convenant houden tot de pensioendatumvan destijds. Dat was namelijk de bedoeling van deze afspraak en daar kan dhr. [de man] niet onderuit door maar eerder met pensioen te gaan. Indien er een keuze wordt gemaakt om eerder met pensioen te gaan, mag dat maar dan blijft het financiële gevolg voor eigen risico en rekening van de alimentatieplichtige/pensioengerechtigde."En in haar e-mailbericht van 28 februari 2018 aan de vrouw schrijft zij voorts:
"Uit het dossier blijkt dat ik begin november 2012 een 1e concept convenant aan u beiden heb toegezonden. In dit concept werd als vermoedelijke pensioendatum abusievelijk de geboortedatum van dhr. [de man] vermeld i.c. 25 augustus 1957. In het 2e concept is dat hersteld op 25 augustus 2022, dus op 65 jarige leeftijd. Het 2e concept werd eveneens aan u beiden toegezonden. Vervolgens ontving ik van u een emailbericht op 18 november 2012 waarin u aangeeft dat de einddatum moet zijn 25 augustus 2024 onder vermelding: 'tevens de pensioendatum van Willem.(67)'. Op 19 november 2012 laat dhr. [de man] weten dat hij akkoord gaat met uw wens om vast te houden aan het werkelijk pensioenmoment of dat nu 65 of 67 jaar is. (…) Hieruit blijkt dat in elk geval dat uitgangspunt is geweest om aan te haken bij de pensioendatum c.q. ingangsdatum AOW + start aanvullend ouderdomspensioen. (…) De bedoeling van de afspraken met pensioendatum is dus 2022 of 2024, maar niet eerder."[de gezamenlijke advocaat] stelt tot slot dat partijen voor ogen hadden dat er geen gat zou ontstaan tussen het stoppen van de alimentatie en de ontvangst van het aandeel pensioenverevening vanwege de hypotheekverplichtingen van de vrouw.
Het kan niet anders dan dat al het voorgaande de situatie beoogt vast te leggen dat de man volledig met pensioen gaat, aansluitend bij de AOW-leeftijd, toen zijnde minimaal 65 jaar (in 2022).
3.8.
De stelling van de man dat partijen ten tijde van het opstellen van het echtscheidingsconvenant het keuzepensioen als uitgangpunt hebben genomen en de mogelijkheid dat hij eerder met pensioen kon gaan hebben besproken, is niet vast komen te staan. Uit de overgelegde e-mailberichten kan een dergelijke conclusie niet worden getrokken. Het lijkt erop dat partijen destijds onvoldoende rekening hebben gehouden met deze mogelijkheid, in ieder geval voorziet het convenant hier niet in. Een en ander neemt niet weg dat het de man vrij staat om gebruik te maken van het keuzepensioen, echter, anders dan hij stelt, ontslaat dit hem niet van zijn alimentatieverplichting. Eventueel kan het zijn dat zijn inkomensverandering effect heeft op de hoogte van de verplichting, echter, deze vraag is in dit kader niet aan de orde.
3.9.
Het voorgaande brengt met zich dat het onder I., primair, geformuleerde verzoek van de man zal worden afgewezen.
Verzoek I., subsidiair: voor recht verklaren dat de man met pensioen is gegaan met ingang van 1 maart 2018 en vaststellen dat daarmee de alimentatieverplichting met ingang van die datum wordt verminderd met het percentage van de pensionering, alsmede dat de alimentatieverplichting op enige in de toekomst gelegen datum wordt verminderd telkens met het percentage van zijn (verdere) pensionering.
3.10.
De rechtbank begrijpt dat de man met zijn verzoek allereerst beoogt dat de alimentatiebijdrage per 1 maart 2018 verminderd wordt met het pensioenpercentage van 10%. Dit brengt met zich dat de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 9 december 2015, waarbij laatstelijk de hoogte van de alimentatiebijdrage is bepaald, wijziging zou behoeven.
3.11.
Ook hier neemt de rechtbank het echtscheidingsconvenant van partijen als uitgangspunt. In artikel 1.4. is onder meer bepaald dat de alimentatiebijdrage tussentijds gewijzigd kan worden op grond van het bepaalde in artikel 1:401 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Op grond van dit artikel kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen (lid 1).
3.12.
De rechtbank is van oordeel dat de man zijn stelling dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden waardoor een herberekening - volgens de stelling van de man neerkomende op een vermindering - van de alimentatiebijdrage gerechtvaardigd is, onvoldoende heeft onderbouwd. Hoewel vast is komen te staan dat de man gedeeltelijk met pensioen is gegaan en dit op zichzelf een wijziging van omstandigheden betreft, heeft de man gesteld noch onderbouwd - hij heeft geen inkomensgegevens of berekening overgelegd - dat zijn inkomen hierdoor zodanig verlaagd is/wordt dat de alimentatiebijdrage hierdoor ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. De rechtbank zal het verzoek van de man in zoverre afwijzen.
3.13.
De rechtbank begrijpt voorts dat de man met zijn verzoek beoogt dat, indien hij in de toekomst het pensioenpercentage verhoogt, de alimentatiebijdrage vanaf dat moment verlaagd wordt met het desbetreffende percentage. De rechtbank zal het verzoek van de man ook op dit punt afwijzen nu dit een in de toekomst gelegen en onzekere omstandigheid betreft waar thans geen rekening mee gehouden kan worden.
Verzoek II.: voor recht te verklaren dat de alimentatieverplichting van de man eindigt wanneer hij volledig met pensioen gaat, welke datum hij ook kiest op basis van het keuzepensioen,
3.14.
De rechtbank begrijpt verzoek II. van de man zo dat hij beoogt vast te (laten) leggen dat zijn alimentatieverplichting eindigt, indien hij er op basis van het keuzepensioen voor kiest om vóór zijn 65e jaar volledig met pensioen te gaan. Immers, in de situatie dat hij na genoemde leeftijd volledig met pensioen gaat voorziet het echtscheidingsconvenant en is een voorziening voor alsdan niet noodzakelijk.
3.15.
De rechtbank overweegt dat uit voorgaande overwegingen volgt dat het verzoek van de man strijdig is met de bepalingen van het echtscheidingsconvenant en de uitleg die daaraan gegeven moet worden. Het verzoek van de man zal dan ook op grond daarvan worden afgewezen.
3.16.
Zoals eerder is overwogen, staat het de man desalniettemin vrij er voor te kiezen eerder dan de 65-jarige leeftijd volledig met pensioen te gaan op basis van het keuzepensioen, echter dit is niet van invloed op de alimentatieverplichting en kan enkel al dan niet van invloed zijn op de hoogte van de alimentatiebijdrage.
Verzoek III.: nihilstelling van de alimentatie met ingang van de datum waarop de man volledig met pensioen gaat, welke datum hij hiervoor ook kiest op basis van het keuzepensioen.
3.17.
De rechtbank begrijpt verzoek III. van de man zo dat hij beoogt vast te (laten) leggen dat zijn alimentatiebijdrage op nihil wordt gesteld, indien hij er voor kiest om vóór zijn 65e volledig met pensioen te gaan. Ook hier geldt dat voor de situatie na genoemde leeftijd het convenant reeds een voorziening biedt.
3.18.
De rechtbank overweegt dat het al dan niet vóór zijn 65-jarige leeftijd volledig met pensioen gaan een in de toekomst gelegen en onzekere omstandigheid betreft waar thans geen rekening mee gehouden kan worden. De rechtbank zal dit verzoek dan ook afwijzen.
3.19.
De rechtbank overweegt ten overvloede dat ook hier geldt dat, indien de man er voor zal kiezen eerder dan de 65-jarige leeftijd volledig met pensioen te gaan, dit al dan niet (enkel) van invloed kan zijn op de hoogte van de alimentatiebijdrage. Indien deze omstandigheid zich voordoet zal de man te zijner tijd moeten stellen en bewijzen dat de vastgestelde alimentatiebijdrage op grond van de wet wijziging behoeft.
Verzoek IV.: nihilstelling van de partneralimentatie met ingang van de datum van indiening van het verzoek, dan wel op een termijn van één dan wel twee jaren nadien.
3.20.
De rechtbank begrijpt dat de man met zijn verzoek allereerst beoogt dat de alimentatiebijdrage met ingang van 8 januari 2019 op nihil wordt gesteld. Dit brengt met zich dat de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 9 december 2015 wijziging zou behoeven.
3.21.
Gelet op hetgeen onder 3.11. is overwogen dient ook hier eerst getoetst te worden aan artikel 1:401 BW, op grond waarvan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij latere uitspraak kan worden gewijzigd, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
3.22.
De man heeft in het kader van dit verzoek gesteld dat de wijziging van omstandigheden is gelegen in het feit dat de behoefte van de vrouw inmiddels is verbleekt en in het feit dat de vrouw geacht mag worden in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Volgens de man wordt er in de jurisprudentie steeds meer uitgegaan van een afnemende lotsverbondenheid. Daarbij worden volgens hem verschillende factoren gewogen, waaronder de (fictieve) verdiencapaciteit; als van een persoon kan worden verwacht dat hij/zij in eigen levensonderhoud voorziet, verbleekt de behoefte. De man stelt dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien nu zij inmiddels de tijd heeft gehad om haar werkzaamheden uit te breiden om de reeds door haar ingezette stijgende lijn in het inkomen, die aanleiding is geweest om bij beschikking van 9 december 2015 de alimentatiebijdrage te wijzigen, verder voort te zetten en om al dan niet een tweede baan te nemen. De man stelt dat een en ander eveneens in lijn is met het aanhangige wetsvoorstel tot beperking van de wettelijke duur van de alimentatieverplichting.
3.23.
De vrouw betwist de stellingen van de man. De vrouw beroept zich op jurisprudentie van de Hoge Raad, waaruit volgens haar blijkt dat het afnemen of vervallen van lotsverbondenheid geen grond kan zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden. De vrouw stelt voorts dat het wetsvoorstel dat de man noemt nog niet in werking is getreden en bovendien niet op de situatie van partijen van toepassing is. Dat de vrouw zich heeft ingespannen blijkt volgens haar reeds uit het feit dat haar inkomen sinds het uiteengaan van partijen ongeveer met € 5.000,-- bruto op jaarbasis is gestegen en de bijdrage van de man daarmee door de jaarlijkse verrekening/terugbetaling reeds is verminderd. De vrouw stelt dat, gelet op de duur van het huwelijk (32 jaar), haar leeftijd ten tijde van de echtscheiding (56) en haar huidige leeftijd (62), niet van haar verwacht mag worden dat zij volledig in haar levensonderhoud kan voorzien. De vrouw stelt dat een uitbreiding van haar uren niet mogelijk is nu zij gelet op haar dienstjaren en leeftijd een (te) dure arbeidskracht is, dat een tweede baan niet mogelijk is vanwege haar onregelmatige rooster en dat volledige beëindiging niet van haar gevraagd kan worden.
3.24.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank neemt, anders dan de man, het arrest van de Hoge Raad van 4 mei 2018 (ECLI:NL:HR:2018:695) als uitgangspunt. Hieruit volgt dat de door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid als een grondslag voor het
ontstaanvan de alimentatieverplichting wordt beschouwd, maar dat het
voortdurenvan die verplichting niet berust op het voortduren van de lotsverbondenheid.
Daarom kan het 'afnemen' of 'vervallen' van lotsverbondenheid geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden. Nu het op nihil stellen van de partnerbijdrage op grond van omstandigheden die naar hun aard niet meer voor wijziging vatbaar zijn, feitelijk neerkomt op een beëindiging van de alimentatieverplichting, acht de rechtbank voornoemde ook hier van toepassing. De rechtbank volgt de man dan ook niet in zijn stelling dat sprake is van verbleking van de behoefte. Tevens is de rechtbank van oordeel dat de man zijn stellingen in het kader van de (fictieve) verdiencapaciteit van de vrouw niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd. Dit, terwijl de vrouw deze stellingen gemotiveerd en met stukken onderbouwd heeft betwist. Gelet hierop volgt de rechtbank de man ook in dit kader niet. Overigens wordt opgemerkt dat naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam vast is komen te staan dat, gelet op de duur van het huwelijk (32 jaar), de leeftijd van de vrouw en haar reeds verrichte inspanningen tot verhoging van haar inkomen en vermindering van de partnerbijdrage, niet verwacht kan worden dat zij op dit moment volledig in haar levensonderhoud kan voorzien.
Voor zover de man een beroep doet op het aanhangige wetsvoorstel tot beperking van de wettelijke duur van de alimentatieverplichting overweegt de rechtbank dat deze wet nog niet in werking is getreden, dat op basis van het overgangsrecht bij deze wet de situatie van partijen niet onder de werking van deze wet valt en dat de rechtbank, alles overwegende, ook anderszins geen aanleiding ziet om in casu op deze wet te anticiperen door de duur van de alimentatieverplichting in lijn van het verzoek van de man daartoe te beperken.
3.25.
Het voorgaande brengt met zich dat de door de man gestelde wijzigingen van omstandigheden niet zijn komen vast te staan. Een nadere, inhoudelijke beoordeling van het verzoek is dan ook niet aan de orde. De rechtbank zal het verzoek afwijzen.
Verzoek V.: bepalen van de definitieve bijdrage aan partneralimentatie over het jaar 2018.
3.26.
Uit het dossier en de behandeling ter zitting blijkt dat de definitieve bijdrage aan partneralimentatie over het jaar 2018 reeds is vastgesteld door partijen en dat er tevens verrekening van het te veel ontvangen bedrag heeft plaatsgevonden. Een en ander conform bepaling 1.5. van het echtscheidingsconvenant en op de in 2.6. omschreven wijze. Gelet hierop, zal het verzoek van de man bij gebrek aan belang worden afgewezen.
Inhoudelijke beoordeling zelfstandig verzoek van de vrouw: proceskosten
3.27.
In dit kader is artikel 237, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (RV) relevant. Op grond hiervan geldt de hoofdregel dat de in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt veroordeeld. In familierechtelijke zaken wordt hier in het algemeen echter een uitzondering op gemaakt door de proceskosten te compenseren. De rechter kan voorts op grond van genoemd artikel de kosten die nodeloos werden aangewend of veroorzaakt, voor rekening laten van de partij die deze kosten aanwendde of veroorzaakte.
3.28.
De rechtbank is, anders dan de vrouw, van oordeel dat geen sprake is van nodeloos procederen. De aanleiding voor het aanhangig maken van onderhavige procedure door de man is in de kern een principieel verschil van mening over de uitleg van het echtscheidingsconvenant. Dit betreft een, naar het oordeel van de rechtbank, legitieme reden om een procedure te starten. Hetgeen de vrouw overigens heeft gesteld omtrent de grievende gedragingen van de man maakt dit oordeel niet anders. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding af te wijken van het gebruikelijke. De rechtbank zal het zelfstandig verzoek van de vrouw afwijzen en bepalen dat de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

4.Beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijst de verzoeken van de man af;
4.2.
wijst het zelfstandig verzoek van de vrouw af;
4.3.
compenseert de proceskosten in die zin, dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven te Leeuwarden door mr. W.P. Claus, lid van de kamer, tevens kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op
woensdag 10 juli 2019in tegenwoordigheid van de griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden.
fn: 794