14.1.De rechtbank zal verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten veroordelen in het beroep ingeschreven onder zaaknummer LEE 19/100.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,– (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,–).
De reiskosten worden vastgesteld op € 25,76. De reiskosten voor de advocaat komen niet voor vergoeding in aanmerking. Dit bedrag wordt geacht te zijn inbegrepen in de toegekende forfaitaire proceskostenvergoeding. De reiskosten voor het gebruik van de tweede auto, eveneens € 25,76 komen evenmin voor vergoeding in aanmerking. Als meerdere personen gezamenlijk één beroepschrift hebben ingediend, geldt als regel dat ten behoeve van één van de gezamenlijk procederende eisers een vergoeding van reiskosten wordt toegekend. Geen aanleiding bestaat daarop in dit geval uitzondering te maken (vgl. rechtsoverweging 13 van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2953, www.rechtspraak.nl). De rechtbank wijst het verzoek af om verweerder te veroordelen in vergoeding van andere en/ of hogere proceskosten dan hiervoor vastgesteld.
De rechtbank zal geen beslissing nemen over de proceskosten voor de bezwaarfase. Verweerder dient in het te nemen besluit op bezwaar daar een beslissing over te geven.
Beslissing
LEE 18/3186:
De rechtbank verklaart het beroep tegen het besluit van 20 maart 2018 (kenmerk 2018‑Z70824) ongegrond.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 29 november 2018 (kenmerk 2018-Z74042);
draagt verweerder bij wijze van voorlopige voorziening op om:
de pannakooi binnen één week na verzending van deze uitspraak te sluiten en gesloten te houden door op een, door verweerder te bepalen adequate wijze, toegang tot de kooi te beletten, totdat deze voorlopige voorziening is vervallen;
deze voorlopige voorziening bekend te maken door kennisgeving daarvan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een, door verweerder te bepalen, andere geschikte wijze.
bepaalt dat de getroffen voorlopige voorziening vervalt na ommekomst van zes weken nadat het te nemen besluit op bezwaar is bekendgemaakt, tenzij binnen die zes weken is verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening. In dat geval zal deze voorziening vervallen zodra de voorzieningenrechter uitspraak zal hebben gedaan op dat verzoek;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.049,76 (zegge: één duizend negenenveertig euro en zesenzeventig centen), waarvan € 1.024,– is toe te rekenen aan de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 25,76 aan de reiskosten van eisers;
wijst het verzoek af om verweerder te veroordelen in vergoeding van andere en/ of hogere proceskosten.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.F. Bruinenberg, rechter, in aanwezigheid van mr. D.H. ter Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2019.