ECLI:NL:RBNNE:2019:279

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
29 januari 2019
Zaaknummer
LEE 18/2010
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering en de rol van voorliggende voorzieningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 22 januari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. E. van Wolde, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, vertegenwoordigd door mr. F.H. Grommers en K. Polman. Eiser ontving bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor de kosten van beschermingsbewind. De gemeente Groningen heeft echter besloten deze bijstand per toekomstige datum te beëindigen, omdat zij kosteloze bewindvoering kan aanbieden via de afdeling GKB. De rechtbank oordeelt dat de gemeente onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de persoonlijke omstandigheden van eiser en de geschiktheid van de GKB als bewindvoerder. De rechtbank concludeert dat de beëindiging van de bijstand onzorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de gemeente op om een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de individuele omstandigheden van eiser. Tevens wordt een voorlopige voorziening getroffen, zodat eiser recht behoudt op bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering tot zes weken na het nieuwe besluit.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 18/2010

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 januari 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. E. van Wolde),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, verweerder
(gemachtigden: mr. F.H. Grommers en K. Polman).

Procesverloop

Bij besluit van 30 mei 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser toegekende bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor de kosten van beschermingsbewind per toekomstige datum beëindigd.
Bij besluit van 12 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser ontvangt geruime tijd bijstand, laatstelijk op grond van de PW. Tot en met
31 maart 2018 heeft eiser een uitkering ontvangen naar de norm voor een alleenstaande en vanaf 2 april 2018 ontvangt hij een uitkering samen met [naam] . Vanaf eind 2012 verzorgde de [naam kredietbank] het budgetbeheer voor eiser. Hij werd daarbij begeleid in het kader van de schuldhulpverlening op grond van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP).
1.2.
Bij beschikking van 1 september 2015 heeft de kantonrechter van deze rechtbank bewind ingesteld over alle goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan eiser. Daarbij was de [nam bewindvoerdersgroep] tot bewindvoerder benoemd. Bij besluit van 17 oktober 2015 heeft verweerder de schuldhulpverlening begeleiding beëindigd op de grond dat eisers vermogen onder bewind is gesteld en dat de bewindvoerder verantwoordelijk is voor zijn financiën.
1.3.
Op 9 november 2015 heeft B.P. [naam bewindvoerder] , bewindvoerder van eiser, een aanvraag om bijzondere bijstand voor de uit de bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van de bewindvoering op grond van artikel 35 van de PW ingediend. Bij besluit van 17 december 2015 heeft verweerder besloten dat eiser bijzondere bijstand krijgt voor de kosten van bewindvoering.
1.4.
Op 22 maart 2018 heeft bewindvoerder [naam bewindvoerder] verweerder verzocht om voortzetting van de eerder aan eiser toegekende bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering.
1.5.
Naar aanleiding van die aanvraag is een rapport bijzondere bijstand, gedateerd 30 mei 2018, opgesteld. In dat rapport is vermeld dat vanaf 1 maart 2018 nieuw beleid geldt met betrekking tot bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering en dat de bijzondere bijstand van eiser zal worden beëindigd. Verder is daarin opgenomen dat voor eiser de gemeente Groningen, afdeling [naam bank] , als een voorliggende passende en toereikende voorziening moet worden gezien. Als eiser vóór 31 augustus 2018 de [naam bank] heeft verzocht om het bewind over te nemen, blijft de bijzondere bijstand doorlopen. Als eiser dit niet doet, dan eindigt de bijzondere bijstand met ingang van 1 december 2018. In het rapport is geadviseerd bijzondere bijstand aan eiser toe te kennen voor de kosten van bewindvoering van 1 januari 2018 tot en met 30 november 2018.
1.6.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aan eiser toegekende bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering per toekomstige datum beëindigd. Aan de besluitvorming heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de gemeente Groningen, afdeling [naam bank] , de bewindvoering kosteloos voor eiser kan uitvoeren. Bij wijze van overgangsregeling heeft verweerder bepaald dat eiser voorlopig recht blijft houden op bijzondere bijstand onder de voorwaarde dat hij vóór 31 augustus 2018 de kantonrechter verzoekt om de huidige bewindvoerder [naam bewindvoerdersgroep] te ontslaan en de [naam bank] als bewindvoerder te benoemen
.Indien eiser niet aan deze voorwaarde voldoet, zal de bijzondere bijstand zes maanden na de datum van het wijzigingsbesluit worden beëindigd. Aan de besluitvorming is het onder 1.5 genoemde rapport ten grondslag gelegd.
1.7.
Eiser heeft op 19 juni 2018 tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft zijn bezwaren toegelicht op de hoorzitting van 5 juli 2018. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat bewindvoering door de [naam bank] een voor eiser passende en toereikende voorliggende voorziening vormt. Verweerder heeft daartoe van belang geacht dat de [naam bank] de bewindvoering kosteloos voor eiser kan uitvoeren en dat er daarom gewichtige redenen zijn om de kantonrechter te verzoeken om [naam bewindvoerdersgroep] als bewindvoerder te ontslaan en de [naam bank] als bewindvoerder te benoemen.
3.1.
Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Op de beroepsgronden die eiser daartoe aanvoert, zal hierna worden ingegaan.
3.2.
Verweerder handhaaft in het verweerschrift zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tot 1 maart 2018 gold op grond van artikel 5.11, aanhef en onder a, van de Beleidsregels algemene en bijzondere bijstand Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz dat voor de kosten van bewindvoering bijzondere bijstand kon worden verstrekt als het bewind door de kantonrechter is ingesteld.
4.2.
Met ingang van 1 maart 2018 zijn de Beleidsregels bijzondere bijstand beschermingsbewind (Beleidsregels) in werking getreden. Op grond van artikel 2 van de Beleidsregels wordt voor de kosten van beschermingsbewind geen bijzondere bijstand (meer) verstrekt. In de toelichting bij deze bepaling is opgenomen dat de hoofdregel is dat geen bijzondere bijstand voor de kosten van beschermingsbewind wordt verstrekt en dat de reden daarvan is dat de gemeente Groningen deze dienst “gratis” verleend. Verder is daarin opgenomen dat de dienst gezien wordt als een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat de doelgroep overeenkomt met de doelgroep van het draagkrachtbeleid in dezen.
4.3.
Ingevolge artikel 8 van de Beleidsregels zal ten aanzien van personen die op
28 februari 2018 reeds bijzondere bijstand ontvingen voor de kosten van bewindvoering een wijzigingsbeschikking worden genomen waarin, met inachtneming van een overgangsperiode, het recht op bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering zal worden beëindigd. In de toelichting bij deze bepaling is, voor zover van belang, opgenomen dat ten aanzien van belanghebbenden met een andere professioneel bewindvoerder dan de gemeente Groningen, die onder het zogenoemde ‘oude’ beleid bijzondere bijstand van de gemeente Groningen ontvingen, een overgangsregeling geldt. Deze overgangsregeling houdt in dat het oude beleid inzake bijzondere bijstand voor de kosten van beschermingsbewind dat gold vóór inwerkingtreding van deze ‘nieuwe’ beleidsregels nog een bepaalde periode van kracht blijft voor belanghebbende en dat deze periode uiteenvalt in twee gedeelten. Verder is daarin opgenomen dat, mocht belanghebbende of zijn bewindvoerder geen verzoek willen indienen bij de kantonrechter om de gemeente Groningen als bewindvoerder te benoemen, dan het ‘oude’ beleid nog geldt gedurende zes maanden vanaf dagtekening van de wijzigingsbeschikking.
4.4.
In artikel 5, aanhef en onder e, van de PW wordt onder voorliggende voorziening verstaan elke voorziening die buiten deze wet waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven.
4.5.
In artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de PW is bepaald dat geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.
5. Ter beoordeling aan de rechtbank ligt de vraag voor of verweerder de aan eiser toegekende bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering door [naam bewindvoerdersgroep] heeft mogen beëindigen per 1 december 2018.
5.1.
Bij deze beoordeling stelt de rechtbank voorop dat het besluit tot beëindiging van bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering door [naam bewindvoerdersgroep] een voor eiser belastend besluit is. Het is dan aan het bijstandverlenend orgaan om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat in dit geval aan de voorwaarden voor beëindiging is voldaan in beginsel op verweerder rust. In dat kader ligt het op de weg van verweerder aannemelijk te maken dat bewindvoering door de [naam bank] als een voor eiser toereikende en passende voorliggende voorziening geldt als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de PW.
5.2.
Eiser voert aan dat bewindvoering door de [naam bank] niet geldt als een aan de PW voorliggende, toereikende en passende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de PW. In de jaren dat eiser bij de [naam bank] in budgetbeheer heeft gezeten heeft hij negatieve ervaringen gehad. Vanwege zijn specifieke problematiek heeft eiser veel persoonlijke aandacht en begeleiding nodig en is hij niet in staat te functioneren bij een grote organisatie als de [naam bank] . Eiser meent dat zijn individuele bijzondere omstandigheden onvoldoende zijn meegewogen in de besluitvorming en dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen.
5.3.
Verweerder stelt hier tegenover dat met ingang van 1 maart 2018 de [naam bank] bewindvoering voor eiser kosteloos kan uitvoeren en dat eiser dan niets hoeft te betalen. Bij het uitvoeren van bewindvoering door de [naam bank] hoeft geen bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering aan eiser te worden verstrekt, omdat die kosten er niet zijn. Om die reden is bewindvoering door de [naam bank] een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder e, van de PW en artikel 15, eerste lid, van de PW. Verweerder wijst hiervoor op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 9 december 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4117).
5.4.
Vaststaat dat verweerder toepassing heeft gegeven aan de artikelen 2 en 8 van de Beleidsregels. De rechtbank is van oordeel dat ‘kosteloze’ bewindvoering door de [naam bank] via de gemeente Groningen op zich een gelijkwaardig alternatief kan zijn voor bewindvoering door bewindvoerder [naam bewindvoerdersgroep] . In dit geval heeft de kantonrechter bewind ingesteld vanwege de problematische schulden van eiser. Daarbij geldt dat het de kantonrechter is die in het kader van zijn bevoegdheid tot onderbewindstelling, zoals geregeld in artikel 1:431 en verder van het Burgerlijk Wetboek en met afweging van de individuele omstandigheden van de belanghebbende, de noodzaak tot onderbewindstelling beoordeelt en vaststelt. Uit vaste rechtspraak van de CRvB volgt dat verweerder is gebonden aan de beschikking van de kantonrechter en dat de noodzaak tot onderbewindstelling voor verweerder uitgangspunt dient te zijn (vergelijk de uitspraak van 18 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2483). De toets of de voorziening voor eiser het meest passend en adequaat is, ligt besloten in de beschikking van de kantonrechter. Daarnaast dient in het kader van de PW de noodzaak tot financiële belangenbehartiging in de vorm van onderbewindstelling voor eiser uitgangspunt te zijn indien een beschikking tot onderbewindstelling is gegeven. Verweerder heeft dat uitgangspunt onderschreven.
5.5.
De rechtbank stelt vast dat eiser vanaf 17 december 2015 bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering door [naam bewindvoerdersgroep] ontving. Ter zitting heeft bewindvoerder [naam bewindvoerder] toegelicht dat bewindvoering heeft geleid tot een afname van eisers schulden. Eiser dan wel zijn bewindvoerder diende, gelet op de wijzigingsbeschikking van 30 mei 2018, uiterlijk
31 augustus 2018 de kantonrechter te verzoeken om [naam bewindvoerdersgroep] als bewindvoerder te ontslaan en de GBK als nieuwe bewindvoerder te benoemen. Ter zitting heeft eiser desgevraagd aangegeven dat hij de kantonrechter niet voor uiterlijk 31 augustus 2018 heeft verzocht om [naam bewindvoerdersgroep] als bewindvoerder te ontslaan en de [naam bank] als bewindvoerder te benoemen. Dit betekent dat eiser per 1 december 2018 geen bijzondere bijstand meer ontvangt voor de kosten van bewindvoering door de bewindvoerder van [naam bewindvoerdersgroep] .
5.6.
Het feit dat de kantonrechter van deze rechtbank bij beschikking van 1 september 2015 onderbewindstelling voor eiser noodzakelijk heeft geacht en daarbij [naam bewindvoerdersgroep] als bewindvoerder heeft benoemd, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat bewindvoering door de [naam bank] niet als een aan de PW voorliggende, toereikende en passende voorziening kan worden aangemerkt voor eiser. Dat volgens het door verweerder gehanteerde beleid, zoals neergelegd in artikel 2 van de Beleidsregels, voor de kosten van beschermingsbewind geen bijzondere bijstand wordt verstrekt, acht de rechtbank niet kennelijk onredelijk. Het standpunt van verweerder dat de omstandigheid dat door de kantonrechter in het verleden [naam bewindvoerdersgroep] als bewindvoerder is benoemd niet maakt dat op een later moment de [naam bank] niet als bewindvoerder kan worden benoemd, is navolgbaar. Ook acht de rechtbank het standpunt van verweerder navolgbaar dat op grond van artikel 15, eerste lid, van de PW aan eiser geen bijzondere bijstand toegekend hoeft te worden voor de kosten van bewindvoering door [naam bewindvoerdersgroep] , indien de voorliggende voorziening, in dit geval kosteloze bewindvoering door de GBK, gezien haar aard en doel, toereikend en passend is. Bij het voorgaande geldt echter wel dat verweerder, alvorens over te gaan tot beëindiging van bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering, in het kader van de vraag of een aan de PW voorliggende voorziening als toereikend en passend moet worden beschouwd, rekening dient te houden met de persoonlijke en individuele omstandigheden van eiser. Uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt immers dat verweerder als bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen en uit de artikel 3:4, eerste lid, van de Awb volgt dat verweerder de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen dient af te wegen.
5.7.
Eiser heeft in bezwaar, zoals herhaald in beroep, en in zijn brief van 2 augustus 2018 een aantal individuele en persoonlijke omstandigheden genoemd op grond waarvan hij meent dat ‘kosteloze’ bewindvoering door de [naam bank] in zijn geval niet aangewezen is. Eiser heeft er daarbij op gewezen dat de [naam bank] een grote organisatie is met vele bewindvoerders en vele cliënten en dat het contact met de [naam bank] afstandelijk is. Ook is er volgens eiser dagelijks beperkt telefonisch spreekuur en worden huisbezoeken niet of nauwelijks afgelegd. Eiser acht van belang dat [naam bewindvoerdersgroep] ruime ervaring heeft met specifieke problematiek van psychische problemen, verslaving en schulden. De schuldenlast van eiser is verminderd en dat is de budgetbeheerder van de [naam bank] eerder nooit gelukt. Indien eiser een vraag of probleem heeft, dan is het van belang dat hij snel te woord wordt gestaan door iemand die goed op de hoogte is van zijn problemen en hem goed kent. Eiser meent dat verweerder daaraan in het bestreden besluit volledig is voorbijgegaan en dat evenmin is gebleken dat door verweerder een belangenafweging op individueel niveau heeft plaatsgevonden.
5.8.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet heeft voldaan aan de eisen die in rechtsoverweging 5.1 worden gesteld. Hierbij is van belang dat verweerder geen deugdelijk feitenonderzoek heeft gedaan naar de vraag of in het specifieke geval van eiser beschermingsbewind door de [naam bank] wel toereikend en passend is als bewindvoering door [naam bewindvoerdersgroep] . Van betekenis is in dit verband dat verweerder de door eiser in 5.7 genoemde persoonlijke en individuele omstandigheden onvoldoende bij de besluitvorming heeft meegewogen. Uit de gedingstukken blijkt niet dat verweerder heeft onderzocht in hoeverre de GBK de bewindvoering voor eiser kan uitvoeren. Zo is uit de gedingstukken niet gebleken dat verweerder bij de [naam bank] heeft geïnformeerd of er in het verleden bij het verlenen van budgetbeheer is gebleken van de door eiser gestelde problemen. Dit onderzoek had dan ook niet mogen ontbreken. Door het achterwege laten van dat onderzoek is onduidelijk gebleven of de GBK de geëigende bewindvoerder is voor eiser in zijn (specifieke) geval. Bij het ontbreken van dat onderzoek is niet aannemelijk dat bewindvoering door de [naam bank] een aan de PW voorliggende, passende en toereikende voorziening is in de zin van artikel 15, eerste lid, van de PW. In het bestreden besluit heeft verweerder volstaan met de overweging dat bij de voorbereiding van de besluitvorming naar het dossier van eiser is gekeken en dat daaruit niet is gebleken van problemen met de [naam bank] . Dit is onvoldoende om te concluderen dat bewindvoering door de [naam bank] voor eiser zonder meer geldt als een toereikende en passende voorliggende voorziening. Dat verweerder, zoals in het verweerschrift is uiteengezet, in bezwaar contact heeft opgenomen met de [naam bank] en dat daar niets bekend is over problemen die eiser met deze afdeling zou hebben gehad, is bij gebreke van een telefoonnotitie of een ander stuk niet controleerbaar. Daar komt bij dat er ook geen schriftelijke verklaring is van de [naam bank] , zodat niet kan worden nagegaan of zich in het verleden al dan niet problemen, zoals eiser in bezwaar heeft gesteld, hebben voorgedaan bij het door de GBK verstrekte budgetbeheer. Daardoor ontbreekt inzicht in de wijze waarop in het verleden het budgetbeheer bij de GBK is verlopen, terwijl dat wel van belang is voor de vraag of bewindvoering door de [naam bank] als een passende en toereikende voorliggende voorziening kan worden beschouwd. Met het verwijt in het bestreden besluit dat eiser geen documenten heeft overgelegd waaruit blijkt dat de GBK ongeschikt is om de bewindvoering voor hem te doen, ziet verweerder er aan voorbij dat hij de bewijslast draagt. Dit leidt tot de conclusie dat verweerder zonder deugdelijk onderzoek heeft geconcludeerd dat bewindvoering door de GBK ook in het geval van eiser een aan de PW voorliggende, toereikende en passende voorziening is.
5.9.
Bij het voorgaande acht de rechtbank voorts van belang dat het bestreden besluit er geen blijk van geeft dat verweerder, alvorens over te gaan tot beëindiging van bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering door [naam bewindvoerdersgroep] , bij de besluitvorming de individuele en persoonlijke omstandigheden van eiser heeft betrokken. Een motivering daarover in het bestreden besluit ontbreekt, terwijl eiser in bezwaar en op de hoorzitting zijn individuele en persoonlijke omstandigheden en ook de in het verleden door hem ondervonden problemen met budgetbeheer bij de [naam bank] uitvoerig heeft uiteengezet. De enkele overweging in het bestreden besluit dat van problemen met de [naam bank] niet is gebleken is, zonder gericht onderzoek te doen, is daartoe onvoldoende. Dat verweerder, zoals ter zitting is toegelicht, wel rekening heeft gehouden met de specifieke problematiek van eiser, kan niet uit het bestreden besluit worden afgeleid. Verder is van betekenis dat uit de gedingstukken niet gebleken is dat verweerder op enig moment contact heeft opgenomen met bewindvoerder [naam bewindvoerder] van [naam bewindvoerdersgroep] om zo een goed beeld te krijgen hoe de bewindvoering van eiser is verlopen en welke specifieke (persoonlijke) begeleiding en aandacht eiser nodig heeft. Uit het oogpunt van zorgvuldigheid, en dat klemt te meer bij een belastend besluit, had dat wel op de weg van verweerder gelegen. Dat eiser, zoals verweerder heeft gesteld, op de hoorzitting heeft aangegeven dat hij geen bezwaren heeft tegen bewindvoering door de GBK, maakt het vorenstaande niet anders. Ook geeft het bestreden besluit er geen blijk van dat een evenredige belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4 van de Awb heeft plaatsgevonden. Nu verweerder een onzorgvuldig onderzoek aan zijn bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, is dit besluit onzorgvuldig voorbereid en berust het niet op een deugdelijke motivering.
5.10.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder in dit geval niet van eiser mocht verlangen, zoals in artikel 8 van de Beleidsregels is neergelegd, om de kantonrechter te verzoeken de [naam bank] als opvolgend bewindvoerder te benoemen en [naam bewindvoerdersgroep] te ontslaan als bewindvoerder, en daarbij als voorwaarde te stellen dat indien eiser dat verzoek niet zou doen, het recht op bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering zou stoppen per 31 december 2018.
6. De rechtbank vernietigt – onder verwijzing naar hetgeen onder 5.1 tot en met 5.9 is overwogen – het bestreden besluit op grond van strijd met de artikelen 3:2, 3;4, tweede lid, en 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep is dan ook gegrond. Bezien dient te worden welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om deze zaak finaal te beslechten. Zij ziet voorts geen aanleiding verweerder de gelegenheid te geven om het gebrek te herstellen na toepassing van de bestuurlijke lus, nu in dit geval nog een gedegen onderzoek zal moeten plaatsvinden. Verweerder zal daarom worden opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
7. Gelet op wat in 5.5 is overwogen, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen, die ertoe strekt dat eiser recht behoudt op bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering door [naam bewindvoerdersgroep] na de dagtekening van deze uitspraak tot zes weken na de datum van het nieuwe besluit op bezwaar.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder daarnaast in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat eiser recht behoudt op bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering door [naam bewindvoerdersgroep] , en bepaalt dat deze voorlopige voorziening vervalt zes weken na de bekendmaking van het nieuwe besluit op bezwaar;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Schuiling, voorzitter, en mr. C.H. de Groot en
mr. M. Pelinck, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.