ECLI:NL:RBNNE:2019:2159

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
16 mei 2019
Publicatiedatum
16 mei 2019
Zaaknummer
18/204040-18
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor verkrachting en veroordeling voor ontucht met minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 16 mei 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van verkrachting en ontucht met een minderjarige. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de primair tenlastegelegde verkrachting, omdat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat de verdachte de aangeefster heeft gedwongen tot seksuele handelingen. De rechtbank overwoog dat de verklaringen van de aangeefster onvoldoende steun vonden in andere bewijsmiddelen, zoals getuigenverklaringen en camerabeelden. De aangeefster had verklaard dat zij zich gedwongen voelde, maar de rechtbank concludeerde dat de emoties van de aangeefster niet noodzakelijkerwijs duiden op dwang. De verdachte heeft wel bekend dat er seksuele handelingen hebben plaatsgevonden, maar hij stelde dat deze met wederzijdse toestemming waren. De rechtbank oordeelde dat de seksuele handelingen met de minderjarige, die 15 jaar en 3 maanden oud was, wel degelijk een ontuchtig karakter hadden, gezien het leeftijdsverschil en het ontbreken van een affectieve relatie. De verdachte, die 21 jaar en 10 maanden oud was, werd veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren en een voorwaardelijke jeugddetentie van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij, de moeder van de aangeefster, voor immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Assen
parketnummer 18/204040-18
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 16 mei 2019 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats],
wonende te [straatnaam], [woonplaatas].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 2 mei 2019.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. I.M. Weijers, advocaat te Emmen. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. A. van ’t Oever – Grootkarzijn.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 17 december 2017 te Schoonebeek, gemeente Emmen door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], hebbende verdachte
- die [slachtoffer] gezoend/gekust en/of
- zijn tong in de mond van die [slachtoffer] geduwd/gebracht en/of
- de borst(en) en/of vagina van die [slachtoffer] (over de kleding) betast/bevoeld en/of
- een of meer vinger(s) en/of zijn tong tussen de schaamlippen van die [slachtoffer] gebracht en/of
- zijn penis in de vagina van die [slachtoffer] geduwd/gebracht
welk geweld of andere feitelijkheid en/of welke bedreiging met geweld of andere feitelijkheid hierin heeft/hebben bestaan dat
- verdachte die [slachtoffer] op een soort box heeft gezet en haar (daarmee) de mogelijkheid om zich aan de situatie te onttrekken onmogelijk heeft gemaakt en/of
- die [slachtoffer] (gedeeltelijk) van de door haar gedragen kleding heeft ontdaan en/of
- voorbij is gegaan aan de verbale en fysieke uitingen van die [slachtoffer] dat zij het niet wilde;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 17 december 2017 te Schoonebeek, gemeente Emmen, met [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 2002, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], hebbende verdachte
- die [slachtoffer] gezoend/gekust en/of
- zijn tong in de mond van die [slachtoffer] geduwd/gebracht en/of
- de borst(en) en/of vagina van die [slachtoffer] (over de kleding) betast/bevoeld en/of
- een of meer vinger(s) en/of zijn tong tussen de schaamlippen van die [slachtoffer] gebracht en/of
- zijn penis in de vagina van die [slachtoffer] geduwd/gebracht.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het primair tenlastegelegde. Zij heeft erop gewezen dat verdachte niet heeft betwist dat de tenlastegelegde seksuele handelingen tussen verdachte en aangeefster hebben plaatsgevonden. Verdachte betwist wel dat die handelingen onder dwang hebben plaatsgevonden. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat ook de dwang bewezen kan worden en heeft hiertoe – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
Aangeefster heeft in haar aangifte verklaard dat ze herhaaldelijk heeft aangegeven dat verdachte moest stoppen maar dat hij niet luisterde, dat hij doorging en dat hij te sterk voor haar was. Vriendin [getuige 1] heeft bij de politie verklaard dat ze aangeefster vlak na de seksuele handelingen heeft gezien en dat het op dat moment niet goed met haar ging. Volgens [getuige 1] was aangeefster aan het trillen en aan het wankelen, kon ze niet stoppen met huilen en heeft aangeefster tegen haar gezegd dat het haar niet lukte om het te laten stoppen. Aangeefster is die nacht met [getuige 1] naar huis gegaan waar even later ook de moeder van [getuige 1], [getuige 2], thuiskwam. [getuige 2] heeft bij de politie verklaard dat er een huilerige, overspannen sfeer heerste toen ze thuis kwam, dat aangeefster heel erg overstuur was en dat aangeefster heel duidelijk aangaf dat ze het niet wilde. Beide getuigen beschrijven de emotionele toestand van aangeefster zeer kort na het incident. Voorts bevestigen de camerabeelden wat aangeefster verklaart, te weten dat verdachte al in de ruimte was toen ze naar binnen ging. Voornoemde getuigenverklaringen en de camerabeelden ondersteunen de aangifte en passen bij wat aangeefster heeft verklaard. Bovendien heeft er op dezelfde dag meteen een intakegesprek plaatsgevonden bij de politie en past de emotionele toestand van aangeefster kort na het incident beter bij angst dan bij het hebben van spijt van de seks. Er is naar het oordeel van de officier van justitie dan ook geen reden om aan de aangifte te twijfelen zodat het primair tenlastegelegde bewezen kan worden.
Voorts heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat, mocht de rechtbank niet tot een bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde komen, het subsidiair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van zowel het primair als het subsidiair tenlastegelegde.
Ten aanzien van het primair tenlastegelegde heeft zij aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat er sprake was van dwang. Verdachte ontkent ten stelligste dat er sprake zou zijn geweest van iets wat niet door beiden op dat moment gewenst werd geacht, en verdachte mocht er in elk geval van uitgaan dat sprake was instemming.. Dat sprake zou zijn geweest van enige dwang en van momenten waarop aangeefster zou hebben laten marken dat ze iets niet wilde gedurende het samenzijn met verdachte, komt uitsluitend naar voren uit de verklaring van aangeefster. Dat aangeefster dit later zou hebben aangegeven tegenover getuige [getuige 1] en getuige [getuige 2] maakt niet dat een zwaarder gewicht aan de verklaring van aangeefster kan worden toegekend. Verdachte zegt dat hij aan niets gemerkt heeft dat aangeefster niet wilde. Voor de lezing van verdachte spreekt bovendien dat er gedurende het gehele voorval een groot aantal mensen in het pand aanwezig was en dat het voor aangeefster zonder meer mogelijk was om door middel van stemverheffing of anderszins heel snel de aandacht te trekken, alsmede dat aangeefster is onderzocht en geen enkele beschadiging of aanwijzing is gevonden die zouden kunnen wijzen op hardhandig gedrag door verdachte. Daarnaast is de emotionele toestand van aangeefster na het voorval volgens de raadsvrouw ook zeer wel verklaarbaar vanuit een scenario waarin aangeefster wel degelijk heeft ingestemd met de seksuele handelingen maar zich nadien heeft gerealiseerd dat dit haar eerste keer is geweest met iemand die zij nagenoeg niet kent en op een wijze die wellicht niet past bij wat zij zich daarbij had voorgesteld.
Ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat vrijspraak dient te volgen omdat de sociaal-ethische norm niet is geschonden en daarmee geen sprake is geweest van ontuchtige handelingen. Daartoe heeft zij aangevoerd dat verdachte zich verschoonbaar niet bewust was van het feit dat aangeefster nog geen zestien jaar oud was. Niet alleen was er bij aangeefster sprake van fors alcoholgebruik, zij verbleef bovendien midden in de nacht in de jeugdsoos: twee omstandigheden die niet goed passen bij iemand van 15 jaar oud. Daarnaast heeft de raadsvrouw aangevoerd dat er sprake was van een relatief gering leeftijdsverschil tussen verdachte en aangeefster en dat – nu geen sprake is geweest van dwang van de zijde van verdachte jegens aangeefster – het ervoor gehouden moet worden dat hier sprake is geweest van handelingen die hebben plaatsgevonden met wederzijdse instemming.
Oordeel van de rechtbank
Vrijspraak
De rechtbank acht het primair tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Verdachte heeft bekend dat op 17 december 2017 in jeugdsoos ‘Goeroe’ de tenlastegelegde seksuele handelingen hebben plaatsgevonden tussen hem en aangeefster.
Uit de verklaring van zowel aangeefster als verdachte, in combinatie met de tijdopnames van de camera’s in de hal, blijkt dat aangeefster en verdachte zo’n 50 minuten samen in de ruimte tegenover de toiletten zijn geweest en dat gedurende die periode praten overging in zoenen en vervolgens in verdergaande seksuele handelingen.
De vraag die de rechtbank in het kader van de bewijsvoering voor de primair tenlastegelegde verkrachting moet beantwoorden, is of wettig en overtuigend bewezen kan worden dat ten aanzien van die seksuele handelingen tussen verdachte en aangeefster sprake is geweest van dwang (door geweld of een andere feitelijkheid) in de zin van artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht.
Aangeefster heeft verklaard dat de seksuele handelingen tegen haar wil hebben plaatsgevonden en dat zij dat kenbaar heeft gemaakt aan verdachte door herhaaldelijk tegen hem te zeggen ‘niet doen’ en door hem weg te duwen. Verdachte heeft verklaard dat de seksuele handelingen naar zijn idee met wederzijdse toestemming hebben plaatsgevonden, dat hij aangeefster nergens toe heeft gedwongen en dat aangeefster op geen enkel moment kenbaar heeft gemaakt dat er iets tegen haar wil gebeurde.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van aangeefster op het punt dat zij door verdachte werd gedwongen tot het ondergaan van seksuele handelingen, onvoldoende wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen om tot een bewezenverklaring van de voor verkrachting noodzakelijke dwang te kunnen komen.
Getuige [getuige 1] en [getuige 2] hebben beiden verklaard over de emotionele gesteldheid van aangeefster vlak na het incident, te weten dat aangeefster trilde, wankel was en heel hard moest huilen. Naar het oordeel van de rechtbank vormen deze verklaringen echter geen afdoende steunbewijs voor de vereiste dwang. De emoties van aangeefster wijzen immers niet dwingend op het kort daarvoor tegen haar wil ondergaan hebben van seksuele handelingen. De emoties zouden ook een andere oorzaak kunnen hebben gehad. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat aangeefster zegt pijn te hebben ervaren door de seksuele handelingen, dat zij op de bewuste avond een aanzienlijke hoeveelheid alcohol had genuttigd, alsmede dat zij verklaard heeft die avond in de jeugdsoos haar maagdelijkheid te hebben verloren. Ook is het mogelijk dat aangeefsters emoties er mee te maken hadden dat zij juist niet aan verdachte had kunnen uiten dat zij de seksuele handelingen wellicht niet wilde.
Voorts bevindt zich in het dossier een proces-verbaal van bevindingen waaruit blijkt dat de vagina van aangeefster gezwollen en rood van kleur was en blijkt uit het dossier dat aangeefster kort na de seksuele handelingen bloed in haar onderbroek had. De rechtbank is van oordeel dat ook hieruit niet zonder meer kan worden geconcludeerd dat sprake is geweest van dwang. Zowel de zwelling als het bloedverlies zijn immers niet onverenigbaar met vrijwillig seksueel contact, gelet ook op de verklaring van aangeefster dat zij niet eerder geslachtsgemeenschap had gehad.
Gelet op bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte aangeefster heeft gedwongen tot het ondergaan van seksuele handelingen, althans dat de door aangeefster gestelde onvrijwilligheid voor verdachte kenbaar was of kenbaar had kunnen zijn. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring van verkrachting te kunnen komen. De rechtbank zal verdachte vrijspreken van het primair tenlastegelegde.
De rechtbank acht het van belang te benadrukken dat het gegeven dat de tenlastegelegde dwang niet bewezen wordt geacht, niet wegneemt dat aangeefster zich wel gedwongen kan hebben gevoeld.
Ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde
De rechtbank acht het subsidiair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. Nu verdachte dit feit duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Deze opgave luidt als volgt:
1. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 2 mei 2019;
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 17 januari 2018, opgenomen op pagina 25 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2017329900 d.d. 17 april 2018, inhoudend de verklaring van [slachtoffer].
De vraag die de rechtbank ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde dient te beantwoorden is of de seksuele handelingen die tussen verdachte en aangeefster hebben plaatsgevonden, een ontuchtig karakter hebben. Daarbij gaat het om handelingen van seksuele aard die in strijd zijn met de sociaal-ethische norm als bedoeld in artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank is, anders dan de raadsvrouw, van oordeel dat verdachte met de seksuele handelingen de genoemde norm wel degelijk geschonden heeft. Zij overweegt daartoe als volgt.
Blijkens de wetsgeschiedenis strekt artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht tot bescherming van de seksuele integriteit van personen die gelet op hun jeugdige leeftijd in het algemeen geacht moeten worden niet of onvoldoende in staat te zijn zelf die integriteit te bewaken, de draagwijdte van hun gedrag in dit opzicht te overzien en hun grenzen in dit opzicht goed te kunnen bepalen en/of aangeven.
Onder omstandigheden kan aan seksuele handelingen met een persoon tussen de twaalf en zestien jaren het ontuchtig karakter ontbreken. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn indien die handelingen vrijwillig plaatsvinden tussen personen die slechts in geringe mate in leeftijd verschillen of tussen wie een affectieve relatie bestaat.
Naar het oordeel van de rechtbank was in de onderhavige situatie geen sprake van deze uitzonderingssituatie. Aangeefster was ten tijde van de seksuele handelingen 15 jaar en 3 maanden oud, terwijl verdachte op dat moment 21 jaar en 10 maanden oud was. Gelet op de jonge leeftijd van aangeefster is geen sprake van een gering leeftijdsverschil tussen verdachte en aangeefster. Voorts is van belang dat geen sprake was van een affectieve relatie tussen verdachte en aangeefster, noch van de wens daartoe van een van beiden. Ook kenden ze elkaar amper. Bovendien is gebleken dat aangeefster in elk geval vrijwel meteen na het seksuele contact, die handelingen afkeurde en verklaarde zich tot die handelingen gedwongen te hebben gevoeld. Gelet op de hiervoor beschreven beschermingsgedachte van art. 245 Sr. acht de rechtbank ook deze omstandigheid van belang bij de beoordeling van de vraag of de seksuele handelingen een ontuchtig karakter hebben.
Vorenstaande omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, leiden naar het oordeel van de rechtbank tot de conclusie dat de seksuele handelingen tussen verdachte en aangeefster in strijd zijn met de genoemde sociaal-ethische norm en daarom een ontuchtig karakter hebben. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de raadsvrouw.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het subsidiair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
subsidiair.
hij op 17 december 2017 te Schoonebeek, met [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 2002, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], hebbende verdachte
- die [slachtoffer] gezoend en
- zijn tong in de mond van die [slachtoffer] gebracht en
- de borsten en vagina van die [slachtoffer] over de kleding betast en
- een of meer vingers en zijn tong tussen de schaamlippen van die [slachtoffer] gebracht en
- zijn penis in de vagina van die [slachtoffer] gebracht.
Verdachte zal van het meer of anders tenlastegelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
subsidiair. met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien
jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.
Strafbaarheid van verdachte
De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte, anders dan geadviseerd is door de reclassering, niet berecht dient te worden volgens het jeugdstrafrecht maar volgens het volwassenenstrafrecht. Daartoe heeft zij aangevoerd dat verdachte werk heeft, zelfstandig woont en geen onderdeel uitmaakt van een gezinssituatie. Daarmee voldoet verdachte niet aan de criteria voor toepassing van het jeugdstrafrecht. Bovendien wordt met een eventuele toepassing van het jeugdstrafrecht een opvoedkundig aspect beoogd. Daarvan is niet uit het rapport noch uit de behandeling ter terechtzitting gebleken.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake het primair tenlastegelegde wordt veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat art. 22b van het Wetboek van Strafrecht in de weg staat aan het enkele opleggen van een taakstraf in gevallen zoals de onderhavige. Bovendien acht zij een gevangenisstraf ook gelet op de aard en de ernst van het feit passend. Voorts heeft de officier van justitie in aanmerking genomen dat tussen verdachte en aangeefster geen relatie bestond, dat ze elkaar niet kenden, dat het de eerste seksuele ervaring was voor aangeefster waardoor verdachte haar een prettige eerste seksuele ervaring heeft ontnomen en dat aangeefster ten tijde van het incident nog maar 15 jaar oud was, hetgeen op zichzelf strafbaar is.
De officier van justitie heeft voorts aangevoerd dat, mocht de rechtbank niet tot bewezenverklaring komen van het primair tenlastegelegde, zij voornoemde eis ook passend vindt voor het subsidiair tenlastegelegde.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft, mocht de rechtbank tot een strafoplegging komen, gepleit voor een modaliteit die verdachte in staat stelt zijn huis en baan te behouden.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de rapportage van de reclassering van 21 november 2018, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft ontuchtige handelingen gepleegd met een meisje van 15 jaar, terwijl hij zelf 21 jaar was. Die ontucht heeft mede bestaan uit het vingeren en beffen van aangeefster en het hebben van geslachtsgemeenschap met aangeefster. Zoals gezegd heeft de wetgever minderjarigen tegen dit soort seksuele contacten willen beschermen omdat hun beoordelingsvermogen over de gevolgen van dergelijke handelingen niet of onvoldoende is ontwikkeld, maar ook omdat de meerderjarige veelal een overwicht heeft op de minderjarige. Hoewel verdachte zelf ook nog relatief jong was en aangeefster er mogelijk ouder uitzag dan zij in werkelijkheid was en zich ook ouder gedroeg, had hij van de seksuele handelingen af moeten zien. Hij had haar vooraf kunnen vragen hoe oud zij was in plaats van er van uit te gaan dat ze ouder zou zijn dan 15. Door deze wijze van handelen heeft verdachte een inbreuk gemaakt op de persoonlijke en lichamelijke integriteit van aangeefster.
De rechtbank houdt er echter ook rekening mee dat verdachte blijkens het hem betreffende uittreksel van de justitiële documentatie niet eerder is veroordeeld voor zedendelicten. Ook neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte ter zitting heeft aangegeven het heel spijtig te vinden dat het voor aangeefster een nare ervaring is geweest, alsmede dat hij er blijk van heeft gegeven in te zien dat delicten als de onderhavige zeer kwalijk zijn. Voorts laat de rechtbank meewegen dat de situatie ook ingrijpende gevolgen voor verdachte heeft gehad. Ten gevolge van deze zaak werd hij depressief en suïcidaal waarvoor hij zich onder behandeling heeft laten stellen.
Anders dan de officier van justitie ziet de rechtbank wel aanleiding om – overeenkomstig het advies van de reclassering – het jeugdstrafrecht toe te passen. Uit het dossier en het behandelde ter terechtzitting komt immers naar voren dat verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde feit niet zelfredzaam was en dat zijn leven erg onstabiel was. Verdachte had geen werk en geen diploma’s maar had wel schulden en kreeg begeleiding. Hij woonde weliswaar bij zijn ouders maar gebleken is dat dat geen stabiele, veilige thuissituatie was en dat verdachte kort na het bewezenverklaarde feit elders is gaan wonen onder 24-uurs begeleiding van PerspectieV, welke begeleiding ook nu nog doorloopt. Daarnaast is gebleken dat ook daarvoor al hulpverleningsinstanties betrokken waren (geweest). Voorts benoemt de reclassering ter onderbouwing van haar advies om het jeugdstrafrecht toe te passen dat verdachte iemand is die structuur nodig heeft en impulsief kan reageren.
De rechtbank komt, vanwege de toepassing van het jeugdstrafrecht maar ook in verband met de hiervoor genoemde omstandigheden en omdat zij tot een andere bewezenverklaring dan de officier van justitie komt tot oplegging van een andersoortige en tevens lagere straf dan geëist door de officier van justitie. Daarbij dient in het kader van het jeugdstrafrecht voorop te staan dat de positieve ontwikkeling die verdachte de afgelopen tijd heeft doorgemaakt, wordt voortgezet. De rechtbank acht oplegging van een onvoorwaardelijke jeugddetentie dan ook niet aan de orde. De rechtbank zal wel een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 3 maanden opleggen om het ernst van het feit te benadrukken en om verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw (soortgelijke) strafbare feiten te plegen. Nu de reclassering interventies niet noodzakelijk acht zal de rechtbank hier geen bijzondere voorwaarden aan verbinden. Daarnaast acht de rechtbank een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 120 uren passend en geboden.

Benadeelde partij

[naam] heeft zich voor haar dochter [slachtoffer] als benadeelde partij gevoegd in het strafproces met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van € 2.500,- ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden toegewezen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair bepleit dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in verband met de bepleite vrijspraak. Subsidiair – in het geval dat de rechtbank tot een veroordeling komt voor het subsidiair tenlastegelegde – heeft de raadsvrouw aangevoerd dat rekening gehouden dient te worden met een aantal zaken, zoals dat verdachte meende dat een en ander met wederzijdse toestemming gebeurde. De impact die het gebeuren op aangeefster heeft gehad kan dan ook niet aan verdachte worden toegerekend.
Oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is, anders dan de raadsvrouw heeft betoogd, voldoende aannemelijk dat [slachtoffer] immateriële schade heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. Gebruikmakend van haar schattingsbevoegdheid ex artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek schat de rechtbank de omvang van dit nadeel op een bedrag van € 750,-. De rechtbank zal de vordering tot dit bedrag toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 december 2017, en de vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaren.
Nu vaststaat dat verdachte tot het hiervoor genoemde bedrag aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde feit is toegebracht, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 36f, 77c, 77g, 77i, 77m, 77n, 77p, 77x, 77y, 77z en 245 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte primair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair tenlastegelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 120 uren

Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 60 dagen zal worden toegepast.

jeugddetentie voor de duur van 3 maanden

Bepaalt dat deze jeugddetentie niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, die hierbij wordt vastgesteld op 2 jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Benadeelde partij

Wijst de vordering van de benadeelde partij
[naam]toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van
€ 750(zegge: zevenhonderdvijftig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 december 2017.
Verklaart de vordering van de benadeelde partij [naam] voor het overige niet ontvankelijk. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer [naam] (als vertegenwoordiger van [slachtoffer]) te betalen een bedrag van € 750 (zegge: zevenhonderdvijftig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 december 2017, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 15 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit immateriële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [naam] (als vertegenwoordiger van [slachtoffer]) daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.A. van Capelle, voorzitter, mr. J.G. de Bock en mr. A.A.J. Smelt, rechters, bijgestaan door mr. L. Lamers, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 16 mei 2019.
Mr. M.A.A. van Capelle en mr. A.A.J. Smelt zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.