ECLI:NL:RBNNE:2019:1664

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
15 april 2019
Publicatiedatum
24 april 2019
Zaaknummer
LEE 17/3487 e.a.
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het standplaatsenbeleid voor weginspecteurs in Noord-Nederland en de aanvang van de werktijd

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 15 april 2019, zijn de beroepen van meerdere weginspecteurs tegen besluiten van de minister van Infrastructuur en Waterstaat aan de orde. De eisers, werkzaam in het team Noord-Nederland, hebben bezwaar gemaakt tegen het nieuwe standplaatsenbeleid dat per 1 januari 2017 van kracht werd. Dit beleid bepaalt dat de werktijd van de weginspecteurs start op het moment dat zij het traject binnen hun inzetgebied oprijden, waarbij de reis van hun woonplaats naar het inzetgebied wordt aangemerkt als woon-werkverkeer. De rechtbank heeft vastgesteld dat het standplaatsenbeleid zorgvuldig tot stand is gekomen, maar heeft ook geoordeeld dat de bestreden besluiten onvoldoende inzichtelijk zijn gemotiveerd. De rechtbank concludeert dat de minister niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft gehandeld en dat de besluiten ondeugdelijk zijn gemotiveerd. De beroepen zijn gegrond verklaard, en de rechtbank heeft de minister opgedragen om binnen acht weken nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van de eisers, met inachtneming van de uitspraak. Tevens zijn de proceskosten van de eisers vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 17/3487, LEE 17/3488, LEE 17/3489, LEE 17/3491, LEE 17/3493, 17/3513 en LEE 17/3515

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 april 2019 in de zaken tussen

[eiser 1] , te [woonplaats 1]
[eiser 2]te [woonplaats 2] ,
[eiser 3], te [woonplaats 3] ,
[eiser 4], te [woonplaats 4] ,
[eiser 5], te [woonplaats 5] ,
[eiser 6], te [woonplaats 6] ,
[eiser 7], te [woonplaats 7] ,
hierna gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. G.M. Boerma),
en
de minister van Infrastructuur en Milieu, thans: de minister van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder
(gemachtigde: mr. B. van Bon).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 30 november 2016 (de primaire besluiten) heeft verweerder aan eisers meegedeeld dat als gevolg van het invoeren van het standplaatsenbeleid met ingang van 1 januari 2017 ook in Noord-Nederland de werktijd start op het moment dat de [naam functie] het traject op rijdt binnen het inzetgebied. De reis van de woonplaats naar het traject binnen het inzetgebied wordt daarbij aangemerkt als woon-werkverkeer.
Bij afzonderlijke besluiten van 24 augustus 2017 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten ieder afzonderlijk beroep ingesteld.
Verweerder heeft in alle zaken een verweerschrift ingediend.
Eisers hebben nadere processtukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de soortgelijke zaak LEE 17/3486, plaatsgevonden op 11 december 2018. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn namens verweerder [naam afdelingshoofd] (afdelingshoofd) en [naam teamleider] (teamleider) verschenen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In de andere zaak LEE 17/3486 is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
Overwegingen
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Eisers zijn allen werkzaam in de functie van [naam functie] in het team Noord-Nederland , dat valt onder de directie [naam directie] (VWM) van Rijkswaterstaat (RWS). Tot 1 januari 2017 ving de werktijd van eisers aan op het moment dat zij bij hun woning de snelweg opreden in de dienstauto om hun werkzaamheden als [naam functie] te gaan uitvoeren. Deze afwijkende afspraak over de standplaats en het woon-werkverkeer was in 2012 met eisers gemaakt bij de overgang naar RWS VWM. Deze afspraak gold alleen voor de weginspecteurs die werkzaam zijn in het team Noord-Nederland .
1.2.
Op 30 juni 2014 is een Commissie Standplaatsen RWS (Commissie) ingesteld om een inventarisatie op hoofdlijnen van de standplaatsenproblematiek op te stellen en advies daarover uit te brengen. Op 10 juli 2015 heeft de Commissie advies uitgebracht. Dit advies is door het bestuur van RWS overgenomen en heeft geleid tot intensief overleg met de medezeggenschap en de vakorganisaties. Vervolgens heeft een Impactanalyse voor de groep weginspecteurs plaatsgevonden, waarvan het resultaat is neergelegd in een brief van
9 februari 2016. Daarin is beschreven op welke wijze door het gebruik van inzetgebieden (planborden) een standplaats binnen een inzetgebied/ambtsgebied kan worden bepaald. In overleg met de Groepsondernemingsraad van RWS (GOR) en het Departementaal Georganiseerd Overleg (DGO) zijn vervolgens aanpassingen gedaan. Na advies van de GOR en na instemming van het DGO, is de Aanwijzing standplaatsen RWS (het standplaatsenbeleid) van 8 april 2016 vastgesteld. Bij brief van 18 november 2016 heeft verweerder, in reactie op vragen van de Ondernemingsraad, geantwoord dat de inzetgebieden jaarlijks gelijk zijn, dat die inzetgebieden integraal onderdeel uitmaken van het integraal planbord en dat de reis van de woonplaats naar het inzetgebied woon-werkverkeer is, waarbij de wijze van inzet van de weginspecteurs in Noord-Nederland gelijk zal zijn aan de wijze van inzet, zoals die voor alle weginspecteurs geldt.
1.3.
De zittende medewerkers zijn door middel van een Intranetpublicatie op de hoogte gebracht van het nieuwe standplaatsenbeleid. Met ingang van 1 januari 2017 geldt het standplaatsenbeleid ook voor de weginspecteurs die werkzaam zijn in de regio Noord-Nederland .
1.4.
Bij de primaire besluiten heeft verweerder aan eisers meegedeeld dat het standplaatsenbeleid van RWS is vernieuwd en is vastgelegd in de Aanwijzing Standplaatsen RWS van 8 april 2016. Op grond van het nieuwe standplaatsenbeleid geldt voor eisers dat vanaf 1 januari 2017 de werktijd ook in Noord-Nederland start op het moment dat zij met de dienstauto het traject oprijden binnen het inzetgebied. Daarbij geldt dat de reistijd van de woonplaats naar het inzetgebied in het vervolg wordt aangemerkt als woon-werkverkeer, als gevolg waarvan de standplaats van eisers verandert van hun woonplaats naar hun inzetgebied. Dit betekent dat de werktijd niet langer start op het moment dat eisers in de bedrijfsauto stappen en de snelweg oprijden, maar op het moment dat eisers hun inzetgebied inrijden.
1.5.
Tegen de primaire besluiten hebben eisers ieder afzonderlijk bezwaar gemaakt. Op
23 juni 2017 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. De bezwarenadviescommissie personele aangelegenheden IENM (de bezwarencommissie) heeft op 7 juli 2017 advies aan verweerder uitgebracht.
2.1.
Bij de afzonderlijke bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen het standplaatsenbeleid als zodanig en de inwerkingtreding daarvan niet-ontvankelijk verklaard, en de bezwaren van eisers voor het overige ongegrond verklaard, onder verwijzing naar het advies van de bezwarencommissie. Verweerder heeft daaraan – samengevat – ten grondslag gelegd dat het standplaatsenbeleid en de aanvulling daarop op voldoende zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. Vanwege de werkzaamheden van een [naam functie] zijn de in de Aanwijzing genoemde typeringen niet op weginspecteurs van toepassing en is in afwijking van de Aanwijzing, zoals vermeld in paragraaf 4.2, derde bullet, besloten dat de plaats van tewerkstelling en de standplaats door het bevoegd gezag worden vastgesteld. Volgens verweerder heeft hij in redelijkheid bij afweging van de belangen tot beëindiging van de in het verleden met eisers gemaakte afspraak, inhoudende dat de werktijd aanving op het moment dat eisers met de dienstauto de snelweg opreden, kunnen overgaan. Verweerder heeft een groot belang bij het invoeren en uitvoeren van een uniform nieuw standplaatsenbeleid.
2.2.
Voor eisers was duidelijk dat zij wat betreft de afspraak over het woon-werkverkeer een uitzonderingspositie hadden die bij het invoeren van het nieuw landelijk beleid zou eindigen. Eisers konden er volgens verweerder dan ook niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat de gemaakte afspraak na invoering van het landelijk beleid zou voortduren. De financiële omvang van de beëindigde afspraak is volgens verweerder niet groot, omdat eisers voor hun werkzaamheden gebruik maken van een dienstauto, met die auto vanuit huis vertrekken en geen reiskosten hebben. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat, indien sprake is van een langere enkele reistijd van meer dan 30 minuten, er mogelijkheden zijn om die extra reistijd te compenseren. Ook staan volgens verweerder de inzetgebieden vast en worden eisers als [naam functie] in principe ingeroosterd op vaste trajecten binnen het inzetgebied in de nabijheid van hun woonplaats. Daarbij is de omvang van het inzetgebied op de reistijd van eisers minder van invloed.
3.1.
Eisers kunnen zich met de bestreden besluiten niet verenigen. Op de gronden die eisers daartoe aanvoeren, zal hierna – voor zover van belang – worden ingegaan.
3.2.
Verweerder ziet in hetgeen in de gronden van beroep is aangevoerd geen aanleiding voor wijziging van de bestreden besluiten.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank stelt vast – en dat is tussen partijen ook niet in geschil – dat eisers tegen de niet-ontvankelijkverklaring van hun bezwaar tegen het standplaatsenbeleid, geen gronden hebben aangevoerd.
4.2.
In geschil is of de bestreden besluiten waarbij verweerder op grond van het standplaatsenbeleid heeft besloten dat vanaf 1 januari 2017 de werktijd voor eisers start op het moment dat zij met de dienstauto het traject oprijden binnen het inzetgebied en dat de reistijd van de woonplaats naar het inzetgebied in het vervolg wordt aangemerkt als woon-werkverkeer, in rechte houdbaar zijn.
4.3.
Niet in geschil is dat het standplaatsenbeleid en de aanvulling daarop op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank is, terughoudend toetsend, het door verweerder met ingang van 1 januari 2017 ook voor de regio Noord-Nederland gevoerde standplaatsenbeleid niet kennelijk onredelijk. Van belang hierbij is dat aan verweerder de bevoegdheid toekomt om voor de vaststelling van de standplaats en de plaats van tewerkstelling voor de medewerkers van RWS, ook voor de weginspecteurs in Noord-Nederland , nieuw beleid vast te stellen en om dit in overeenstemming te brengen met de landelijke werkwijze. Hierbij is tevens van belang dat met het standplaatsenbeleid is beoogd een einde te maken aan de diversiteit in toepassing die er binnen RWS bestond bij de bepaling van de standplaats en de plaats van tewerkstelling van de medewerkers van RWS en om te komen tot een uniforme (landelijke) werkwijze ter vaststelling van de standplaats en plaats van tewerkstelling van alle medewerkers van RWS. Dat in het verleden met eisers de bijzondere afspraak is gemaakt dat de werktijd aanving op het moment dat zij bij hun huis de snelweg opreden in de dienstauto om hun werkzaamheden als [naam functie] te gaan uitvoeren, betekent niet dat verweerder niet op enig moment kan beslissen dat die uitzonderingspositie wordt beëindigd. In dat verband is van belang dat eisers wisten dat hun uitzonderingspositie voor wat betreft de aanvang van de werktijd en het woon-werkverkeer een tijdelijk karakter had en op enig moment zou worden beëindigd.
5. De rechtbank ziet zich geplaatst voor de vraag of verweerder heeft kunnen besluiten dat met ingang van 1 januari 2017 de werktijd ook in Noord-Nederland start op het moment dat eisers als [naam functie] het traject oprijden binnen het inzetgebied. In dat verband is de vraag of verweerder de reis van de woonplaats naar het traject binnen het inzetgebied heeft kunnen aanmerken als woon-werkverkeer. Daarbij dient te worden beoordeeld of verweerder op juiste en consistente wijze het standplaatsenbeleid heeft toegepast.
5.1.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Verplaatsingskostenbesluit wordt in dit besluit verstaan onder plaats van tewerkstelling: de gebruikelijke ingang van het gebouw, gebouwencomplex, terrein of vaartuig waar de betrokkene gewoonlijk zijn werkzaamheden verricht, dan wel, indien de uitoefening van het ambt zich uitstrekt over een ambtsgebied, de door het bevoegde gezag aangewezen plaats.
5.1.1.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van het Verplaatsingskostenbesluit wordt in dit besluit verstaan onder standplaats: de gemeente of het bij name genoemde deel van die gemeente, waar de plaats van tewerkstelling van de betrokkene is gelegen, dan wel indien de plaats van tewerkstelling een vaartuig is, de door het bevoegde gezag aangewezen plaats.
5.1.2.
Op grond van paragraaf 3.1, eerste bullet, van het standplaatsenbeleid moet onder plaats van tewerkstelling worden verstaan: de gebruikelijke ingang van het gebouw, gebouwencomplex, terrein of vaartuig waar de betrokkene gewoonlijk zijn werkzaamheden verricht, dan wel, indien de uitoefening van het ambt zich uitstrekt over een ambtsgebied, de door het bevoegde gezag aangewezen plaats. Dit kan ook een niet-RWS-locatie zijn.
5.1.3.
Op grond van paragraaf 3.1, tweede bullet, van het standplaatsenbeleid moet onder standplaats worden verstaan: de gemeente of het bij name genoemde deel van die gemeente, waar de plaats van tewerkstelling van de betrokkene is gelegen.
5.1.4.
Op grond van paragraaf 3.1, derde bullet, van het standplaatsenbeleid moet onder dienstreis worden verstaan: een naar het oordeel van het bevoegde gezag noodzakelijke verplaatsing van een betrokkene tot het verrichten van dienst buiten de plaats van tewerkstelling, alsmede het hiermee verband houdende verblijf buiten deze plaats.
5.1.5.
In paragraaf 3.1, vierde bullet, van het standplaatsenbeleid moet onder woon-werkverkeer worden verstaan: de verplaatsing tussen de woning en de plaats van tewerkstelling.
5.2.
Volgens paragraaf 4.2 van het standplaatsenbeleid is de kern van het beleid dat elke medewerker een plaats van tewerkstelling heeft, dat voor de medewerker met een ambtsgebied of die ambulant werkzaam is en de plaats van tewerkstelling – na overleg met de medewerker – wordt bepaald door het bevoegd gezag. Daarbij heeft het bevoegd gezag de keuze uit de volgende mogelijkheden, namelijk de locatie die als zwaartepunt kan worden aangemerkt of de woning van de medewerker (woonplaats = standplaats) als er geen zwaartepunt te bepalen is. Verder houdt de kern van het beleid in dat het reizen tussen de woning en de plaats van tewerkstelling woon-werkverkeer is, dat het reizen voor het werk naar andere locaties dan de plaats van tewerkstelling wordt aangemerkt als dienstreis en dat de tijd die wordt besteed aan het maken van de dienstreis in beginsel werktijd is.
5.3.
In paragraaf 5 van het standplaatsenbeleid is een onderscheid gemaakt tussen de volgende typeringen plaats van tewerkstelling (standplaats). Bij typering 1 gaat het om plaatsgebonden medewerkers, voor wie geldt dat zij, vanwege de aard van hun werk, elke werkdag werkzaamheden moeten verrichten op dezelfde werklocatie en dat de uit te voeren werkzaamheden zijn gebonden aan deze werklocatie (bijvoorbeeld helpdesk, callcenter, verkeerscentrale en bediening van objecten). Bij typering 2 gaat het om medewerkers met meerdere vaste werklocaties binnen één werkgebied, maar die op meerdere werklocaties binnen een vast werkgebied worden ingezet. Typering 3 heeft betrekking op medewerkers met wisselende locaties die hun werkzaamheden op verschillende andere plaatsen en tijden kunnen uitvoeren omdat de middelen die zij daarvoor nodig hebben, op die locaties beschikbaar zijn. Voor typering 3 is in het beleid een verdere detaillering aangebracht, te weten A) medewerkers die elke dag op dezelfde locatie werkzaam zijn, maar die wisselt in tijd, B) medewerkers die op verschillende locaties werkzaam zijn met een zwaartepunt en C) medewerkers die op verschillende locaties werkzaam zijn, zonder zwaartepunt. Gelet op het permanent ambulante karakter van de werkzaamheden, geldt voor die groep de optie woonplaats = standplaats.
5.4.
In het schrijven van 9 februari 2016 met als opschrift ‘Resultaat Impactanalyse Standplaatsenvraagstuk VWM’ is onder meer vermeld dat door de aard van het werk het met name voor de groep weginspecteurs moeilijk was om een zwaartepunt te bepalen, en dat na afstemming hierover in eerste instantie een drietal oplossingen voor de hand lag. Namelijk a.) standplaats is woonplaats met de daaraan gekoppelde reistijdvergoedingsregeling, b.) reizen in werktijd en c.) standplaats aanwijzen in het inzetgebied. Vanuit het dienstverband verdiende de laatste optie de voorkeur, waarbij het probleem was dat de regelgeving de typering inzetgebied niet kende. De uitwerking daarvan komt er op neer dat het inzetgebied bestaat uit een aantal trajecten, dat elke [naam functie] onderdeel uitmaakt van een bepaald inzetgebied (bestaande uit trajecten), dat een medewerker jaarlijks een aantal trajecten krijgt toebedeeld en dat de trajecten waarop de medewerker het werk verricht zo dicht mogelijk bij de woonplaats liggen. De werkwijze houdt in dat de inzetgebieden worden bepaald door de huidige, reeds vastgelegde, planborden, dat elk planbord vaste trajecten heeft en dat elke [naam functie] binnen een bepaald inzetgebied werkt, binnen een planbord, en kan worden ingezet op de trajecten binnen dat planbord. Hierbij wordt uitgegaan van de woonplaats van de [naam functie] , waarbij hij of zij wordt ingepland op die trajecten die in de buurt van zijn/haar woonplaats liggen, met een reistijd binnen 30 tot maximaal 45 minuten.
5.5.
Na advies van de Ondernemingsraad VWM heeft verweerder in aanvulling op de Aanwijzing (lees: het standplaatsenbeleid) besloten dat voor de weginspecteurs op een afwijkende manier de standplaats en de plaats van tewerkstelling worden vastgesteld. Concreet is besloten dat voor de weginspecteurs een standplaats geldt binnen het inzetgebied waar hij of zij werkzaam is, dat de werktijd start op het moment dat de [naam functie] het traject op rijdt binnen het inzetgebied en dat de reis van de woonplaats naar het traject binnen het inzetgebied wordt aangemerkt als woon-werkverkeer.
5.6.
Eisers voeren aan dat hun werkzaamheden als [naam functie] voldoen aan typering 3C. Hun functie heeft een ambulant karakter, waarbij op verschillende werklocaties wordt gewerkt en geen zwaartepunt kan worden bepaald. Daarom had verweerder op grond van hoofdstuk 4, paragraaf 4.2, vierde bullet, onder 3, voor eisers de optie woonplaats = standplaats dienen te bepalen. Voorts is vanwege de aard van eisers werkzaamheden sprake van werktijd vanaf het moment dat zij in hun dienstauto stappen om naar een bepaald inzetgebied te rijden. Ook om die reden dient op eisers de optie woonplaats = standplaats toegepast te worden. Volgens eisers heeft verweerder met de aanwijzing van het inzetgebied als standplaats/plaats van tewerkstelling gehandeld in strijd met de doelstelling van het nieuwe standplaatsenbeleid en het gelijkheidsbeginsel.
5.7.
Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat de [naam functie] een plaats van tewerkstelling heeft, dat eisers geen ambulante functie hebben en dat zij hun werkzaamheden verrichten in een vast en afgebakend inzetgebied/ambtsgebied, zodat voor eisers niet geldt dat hun woonplaats hun standplaats is en dat het steunpunt binnen dit inzetgebied/ambtsgebied de standplaats is. Verweerder wijst er daarbij op dat aan de [naam functie] een ambtsgebied is toegewezen en dat daarom de functie van eisers moet worden gekwalificeerd als functietype 1 (Medewerkers met een vaste werklocatie), waarvoor geldt dat zij, vanwege de aard van hun werk, elke werkdag werkzaamheden moeten verrichten op dezelfde werklocatie.
5.8.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in de bestreden besluiten het advies van de bezwarencommissie en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen integraal heeft overgenomen. De bezwarencommissie heeft in haar advies overwogen dat vanwege de werkzaamheden van een [naam functie] de typeringen, zoals deze in de Aanwijzing (standplaatsenbeleid) zijn benoemd, niet op de weginspecteurs van toepassing zijn, en dat aanvullend op de Aanwijzing is besloten dat de plaats van tewerkstelling en de standplaats van de weginspecteurs in afwijking van de Aanwijzing door het bevoegd gezag worden vastgesteld, zoals vermeld in paragraaf 4.2, derde bullet, van de Aanwijzing. De rechtbank acht deze motivering niet voldoende inzichtelijk. De rechtbank overweegt daartoe dat in deze bullet weliswaar staat vermeld dat voor de medewerkers met een ambtsgebied de plaats van tewerkstelling wordt bepaald door het bevoegd gezag, maar in de bullet daarna staat vermeld dat het bevoegd gezag daarbij drie mogelijkheden heeft, mogelijkheden die ook terugkomen bij de in paragraaf 5.4 opgenomen typeringen. Waarom die typeringen dan toch niet op de weginspecteurs van toepassing zijn, is voor de rechtbank niet inzichtelijk.
5.9.
Deze niet-inzichtelijkheid wordt vergroot door het door verweerder ingezonden verweerschrift en het verhandelde ter zitting. In het verweerschrift heeft verweerder het standpunt ingenomen, zoals onder 5.7 is weergegeven, dat de functie van eisers moet worden gekwalificeerd als functietype 1, omdat aan de weginspecteurs een ambtsgebied is toegewezen en zij elke werkdag werkzaamheden verrichten op dezelfde werklocatie. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd toegelicht dat hij, voor zover in het advies van de bezwarencommissie is overwogen dat voor de weginspecteurs geen typeringen te duiden zijn, is afgeweken van het advies. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd het standpunt dat functietypering 1 op eisers als [naam functie] van toepassing is, onverkort gehandhaafd.
5.10.
Verder overweegt de rechtbank nog dat kern van het beleid is dat voor de medewerker met een ambtsgebied de plaats van tewerkstelling wordt bepaald door het bevoegd gezag. Verweerder heeft deze bevoegdheid op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d en e, van het Verplaatsingskostenbesluit. Het dossier geeft geen duidelijkheid over het antwoord op de vraag op welk moment en op welke wijze verweerder van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Voor zover ter zitting door verweerder naar voren is gebracht dat het ambtsgebied de plaats van tewerkstelling is, leidt dit niet tot een ander oordeel, omdat daarmee de onduidelijkheid niet is weggenomen en onvoldoende inzichtelijk is met welk besluit het ambtsgebied is aangewezen als plaats van tewerkstelling. Dat dit met de bestreden besluiten is gebeurd, acht de rechtbank onvoldoende inzichtelijk en ook dan komt weer de vraag op of de typeringen nu wel of niet op eisers van toepassing zijn.
5.11.
Uit al hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de rechtbank de beroepen gegrond zal verklaren en de bestreden besluiten, voor zover eisers deze hebben aangevochten, zal vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Dit omdat verweerder de bestreden besluiten niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Hetgeen overigens in beroep is aangevoerd, behoeft daarom geen beoordeling meer.
6. Vervolgens moet worden bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten niet in stand worden gelaten en ziet de rechtbank evenmin aanleiding zelf in de zaken te voorzien. Daartoe is onvoldoende informatie voorhanden. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. De rechtbank zal verweerder de opdracht gegeven om binnen acht weken na verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten op de bezwaren tegen de primaire besluiten van 30 november 2016 te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
7. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eisers hebben gemaakt voor de gegronde beroepen. Voor de kosten in beroep van eisers gaat de rechtbank uit van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), zodat deze zaken voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb in beroep worden beschouwd als één zaak. Reden hiervoor is dat de beroepen door de rechtbank gelijktijdig zijn behandeld op zitting en dat aan eisers rechtsbijstand is verleend door dezelfde gemachtigde. Weliswaar zijn zeven afzonderlijke beroepen ingediend, maar dit brengt niet met zich mee dat deze zaken niet als samenhangend kunnen worden aangemerkt. Daarbij betrekt de rechtbank dat de beroepen – en ook de gronden van beroep – gelijkluidend zijn. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de werkzaamheden in elk van deze zaken dan ook identiek.
7.1.
Bij de berekening is de wegingsfactor 1,5 toegepast, die gehanteerd wordt bij vier of meer samenhangende zaken, en is het bedrag gedeeld door het aantal van zeven samenhangende zaken. De kosten in beroep van deze zeven samenhangende zaken worden begroot op in totaal € 1.536,- (1 punt voor de indiening van de beroepschriften, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, wegingsfactor 1,5, waarde per punt € 512,-), wat per zaak een bedrag van (afgerond) € 219,45 voor in beroep verleende rechtsbijstand is. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
7.2.
Tot slot dient verweerder het door eisers betaalde griffierecht van in totaal € 1.176,- (€ 168,- per zaak) te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten, voor zover door eisers aangevochten;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 219,45 in de afzonderlijke zaken;
- bepaalt dat verweerder aan eisers het betaalde griffierecht van in totaal € 1.176,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma als voorzitter en mr. K. Wentholt en
mr. H.D. Tolsma als leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 april 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.