ECLI:NL:RBNNE:2019:1237

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
28 maart 2019
Publicatiedatum
28 maart 2019
Zaaknummer
18/993002-12
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van geldbedragen en sieraden door verdachte in samenwerking met anderen

Op 28 maart 2019 heeft de Rechtbank Noord-Nederland in Groningen uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van gewoontewitwassen van geldbedragen en sieraden. De tenlastelegging betrof het witwassen van een totaalbedrag van ongeveer EUR 568.920 en sieraden ter waarde van ongeveer EUR 32.531, gepleegd in de periode van 1 januari 2006 tot en met 29 september 2011. De verdachte was in deze periode betrokken bij verschillende restaurants en er werd gesteld dat zij samen met anderen een gewoonte had gemaakt van het witwassen van deze bedragen.

Tijdens de zittingen op 20 maart 2018 en op 4, 5, 12 en 13 februari 2019 werd de verdachte bijgestaan door haar advocaten, terwijl het Openbaar Ministerie werd vertegenwoordigd door mr. E.L. Edens. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat er ernstige vormverzuimen zouden zijn gepleegd tijdens het voorbereidend onderzoek. De rechtbank oordeelde echter dat de door de verdediging aangevoerde verzuimen niet van toepassing waren op het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte en dat er geen sprake was van een schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde.

De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte op de hoogte was van de criminele herkomst van de in beslag genomen geldbedragen en sieraden. Daarom werd de verdachte vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten. Tevens werd besloten dat de in beslag genomen sieraden aan de verdachte en haar echtgenoot moesten worden teruggegeven, aangezien er geen bewijs was dat deze sieraden van criminele herkomst waren. De rechtbank verklaarde het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging, maar sprak de verdachte vrij van het ten laste gelegde feit.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/993002-12
vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, Noordelijke Fraudekamer, d.d. 28 maart 2019 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 20 maart 2018 en 4, 5, 12 en 13 februari 2019.
Ter terechtzitting van 20 maart 2018 is verdachte niet verschenen; wel is verschenen mr. P.Th. van Jaarsveld, advocaat te Groningen, die verklaard heeft uitdrukkelijk tot de verdediging te zijn gemachtigd. Ter terechtzitting van 4, 5, 12 en 13 februari 2019 is verdachte telkens verschenen, bijgestaan door mr. P.Th. van Jaarsveld en mr. D.Y. Li, beiden advocaat te Groningen. Ter terechtzitting van 12 en 13 februari 2019 werd verdachte tevens bijgestaan door mr. A.B. Vissers, advocaat te Amsterdam.
Het Openbaar Ministerie is ter terechtzitting telkens vertegenwoordigd door mr. E.L. Edens.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 29 september 2011, te
Groningen en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer rechtsperso(o)n(en) en/of natuurlijke perso(o)n(en), van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft zij toen en op verschillende tijdstippen in genoemde periode een of meer geldbedragen tot een totaal van (ongeveer) EUR 568.920 en/of
sieraden tot een totaal van taxatiewaarde ongeveer EUR 32.531, althans een of meer
geldbedragen en/of sieraden, verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet,
terwijl zij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat bovenomschreven geldbedrag(en) en/of voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren/was uit enig misdrijf.

1.Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

Standpunt van de verdediging
1.1.1. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging.
1.1.2. Daartoe hebben de raadslieden in de eerste plaats aangevoerd dat de Belastingdienst onderzoek heeft gedaan en vragen heeft gesteld onder de noemer "controle" ten behoeve van de belastingheffing, terwijl er al een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit bestond. Dit blijkt volgens de verdediging onder meer uit de op 9 september 2008 ingediende aanvraag tot het mogen uitvoeren van niet-aangekondigde, heimelijke waarnemingen ter plaatse. In deze aanvraag staat onder meer dat er sprake is van "een vermoeden dat er ca. 30% van de kasomzet wordt afgeroomd" en "dat meerdere heimelijke waarnemingen nodig zijn voor een goede bewijsvoering c.q. een eventueel strafrechtelijk onderzoek". Volgens de verdediging zijn bij deze "controle" niet de door de Hoge Raad bedoelde waarborgen nageleefd, aangezien voorafgaand aan het stellen van de vragen tijdens de gesprekken op 21 oktober 2009, 27 oktober 2009, 11 november 2009, 12 februari 2009 en 17 februari 2009 niet de cautie is gegeven en niet is gewezen op het recht op rechtsbijstand. Daardoor is een inbreuk gemaakt op een fundamenteel recht van de verdachten. Bovendien is sprake van détournement de pouvoir, aangezien de fase van "controle" lange tijd kunstmatig in stand is gehouden en onder de noemer "controle" ten behoeve van belastingheffing informatie is verzameld in het kader van de opsporing.
1.1.3. In de tweede plaats heeft de verdediging aangevoerd dat de privacy van verdachte is geschonden, doordat gebruik is gemaakt van controlebevoegdheden waarvoor geen wettelijke grondslag bestaat. De controlemedewerkers hebben gedurende een vrij korte periode van een paar maanden in totaal ruim veertig waarnemingen uitgevoerd in en bij de restaurants. Daarbij hebben zij zich voorgedaan als burgers, hebben zij zelfstandig bewijs gecreëerd in de vorm van kassabonnen en hebben zij het personeel en de aanwezige gasten geobserveerd. De ambtenaren hebben niet alleen van de buitenzijde van de bedrijfsgebouwen de privacy van de onderneming geschonden, maar zij zijn ook het restaurant binnengegaan zonder zich te legitimeren. Tijdens de waarnemingen zijn n/a/w-gegevens verzameld en deze zijn verwerkt in de controlerapporten. Het gaat hierbij om het structureel en heimelijk bezoeken en observeren van een onderneming. De verdediging heeft betwist dat de waarnemingen zijn gedaan in een publieke ruimte, omdat gasten slechts worden toegelaten als de ondernemer daarmee instemt. Gelet op de duur, intensiteit en frequentie van het geheel van de waarnemingen is sprake van stelselmatige observatie. Voor deze gang van zaken bestaat geen wettelijke grondslag in de fiscale wet- en regelgeving en er heeft geen rechterlijke controle plaatsgevonden op het binnentreden. De algemene controlebevoegdheden, neergelegd in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en de artikelen 47 en 53 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), behelzen een onvoldoende concrete wettelijke grondslag om een inbreuk op de privacy te kunnen rechtvaardigen. Een dergelijke grondslag kan ook niet worden gevonden in artikel 50 van de AWR, omdat bij de toepassing van de daarin neergelegde bevoegdheid een actieve handeling van de belastingplichtige wordt verwacht en daarin besloten ligt dat deze altijd op de hoogte dient te worden gesteld van een waarneming. Hierdoor is volgens de verdediging een fundamentele inbreuk gemaakt op het recht op respect voor het privéleven, zoals beschermd door artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Volgens de verdediging gaat het hier om een serieuze en langdurige schending van het recht op privacy, die direct raakt aan de betrouwbaarheid van het bewijs. Nu een wettelijke grondslag ontbreekt, zijn ambtenaren niet opgeleid om op deze wijze materiaal te verzamelen. Bovendien vertoont de handelwijze ten aanzien van de waarnemingen allerlei gebreken. In de aankondigingsbrief van 17 juni 2007 (hierna: de aankondigingsbrief) is de indruk gewekt dat het zou gaan om aangekondigde waarnemingen. Ook zijn de waarnemingen niet beperkt gebleven tot de in deze brief aangekondigde periode. Bij [verdachte b.v.] zijn de waarnemingen in het geheel niet aangekondigd. De Belastingdienst heeft zich ook niet gehouden aan het aantal van twee waarnemingen per filiaal dat is genoemd in de aanvraag van 9 september 2008. Voorts geldt dat tijdens de waarnemingen vragen zijn gesteld aan medewerkers, terwijl uit het dossier niet blijkt dat de cautie is gegeven.
1.1.4. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat dit onherstelbare vormverzuimen zijn, zoals bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Volgens de verdediging hebben deze vormverzuimen plaatsgevonden in het kader van het voorbereidend onderzoek, aangezien het Openbaar Ministerie betrokken was bij de Landelijke Stuurgroep Interventieteams (hierna: de LSI) en het LSI het Landelijk Interventieteam Wokrestaurants - in het kader waarvan de "controle" en de waarnemingen hebben plaatsgevonden - in het leven heeft geroepen.
1.1.5. De verdediging is van mening dat deze vormverzuimen - in combinatie met de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van strafzaken - tezamen dienen te leiden tot het niet-ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie.
Standpunt van de officier van justitie
1.2.1. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat hetgeen de verdediging heeft aangevoerd geen aanleiding geeft om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging.
1.2.2. Daartoe heeft de officier van justitie aangevoerd dat het Openbaar Ministerie geen enkele bemoeienis heeft gehad met het handelen van de Belastingdienst voorafgaand aan het tripartite overleg en dat er tijdens de door de verdediging genoemde gesprekken ook nog geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld. Ook bestond tijdens die gesprekken geen recht op verhoorsbijstand, aangezien de personen met wie werd gesproken op dat moment geen verdachten waren en dat, wanneer er al sprake was van een verdenking, die verdenking zich zou hebben gericht tegen de belastingplichtige vennootschap. Daarbij komt dat artikel 27c Sv op dat moment nog niet was ingevoerd en er geen sprake was van aanhouding of staandehouding. Van détournement de pouvoir was volgens de officier van justitie geen sprake, aangezien de handelingen van de Belastingdienst zagen op het verzamelen van informatie voor de belastingheffing.
1.2.3. Voorts heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat voor de waarnemingen ter plaatse geen bijzondere wettelijke grondslag was vereist anders dan de algemene fiscale bevoegdheden. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de waarnemingen hebben plaatsgevonden in het deel van de restaurants dat voor het publiek toegankelijk was, dat de waarnemingen hebben plaatsgevonden in een zeer ruime periode van meer dan een jaar en dat niet moet worden gekeken naar het totale aantal waarnemingen, maar naar het aantal waarnemingen per individuele rechtspersoon. Door deze waarnemingen kon volgens de officier van justitie geen min of meer volledig beeld van het privéleven van de individuele rechtspersonen ontstaan.
Oordeel van de rechtbank
1.3.1. Op grond van artikel 359a, eerste lid, aanhef en onder c, Sv kan de rechtbank, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepalen dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is, indien door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet.
1.3.2. De toepassing van artikel 359a Sv is onder meer beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte. Ingevolge artikel 132 Sv moet daaronder worden verstaan het onderzoek dat voorafgaat aan het onderzoek ter terechtzitting. Onder die vormverzuimen zijn met name ook begrepen normschendingen bij de opsporing. Daarbij dient op grond van artikel 132a Sv onder opsporing te worden verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen. "Het voorbereidend onderzoek" in artikel 359a Sv heeft uitsluitend betrekking op het voorbereidende onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem ten laste gelegde feit waarover de rechter die in artikel 359a Sv wordt bedoeld, heeft te oordelen. Artikel 359a Sv is dus niet van toepassing indien het verzuim is begaan buiten het verband van dit voorbereidende onderzoek. De rechtbank verwijst in dit kader bijvoorbeeld naar een arrest van de Hoge Raad van 3 juli 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1063).
1.3.3. De door de verdediging gestelde verzuimen hebben plaatsgevonden in het kader van een controleonderzoek van de Belastingdienst. Uit het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken blijkt niet dat dit onderzoek onder het gezag van de officier van justitie stond. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan te nemen dat de officier van justitie eerder bij het onderzoek naar verdachte betrokken is geraakt dan na het tripartite overleg (ook wel aangeduid als het TPO). Uit het aanvangsproces-verbaal en de verklaring van de getuige [getuige 1] , werkzaam bij de FIOD, afgelegd op 9 maart 2017, blijkt dat het TPO besluit is genomen in april 2010. De omstandigheid dat het Openbaar Ministerie betrokken is geweest bij het LSI doet hier niet aan af, nu de enkele betrokkenheid bij de stuurgroep die het Landelijk Interventieteam Wokrestaurants in het leven heeft geroepen niet tot de gevolgtrekking kan leiden dat de handelingen van de controleambtenaren van de Belastingdienst hebben plaatsgevonden onder het gezag van de officier van justitie. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de getuige [getuige 2] , die in 2007 en 2008 als controlemedewerker betrokken is geweest bij de waarnemingen in de restaurants, op 18 oktober 2018 heeft verklaard dat de FIOD en het Openbaar Ministerie niet betrokken waren bij het team (de rechtbank begrijpt: het Landelijk Interventieteam Wokrestaurants).
1.3.4. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat geen sprake is van vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen verdachte en dat artikel 359a Sv dus niet van toepassing is.
1.3.5. Zowel binnen als buiten het kader van artikel 359a Sv geldt dat van de niet-ontvankelijkheidverklaring van het Openbaar Ministerie slechts sprake kan zijn in uitzonderlijke gevallen, namelijk als het verzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren een ernstige inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekort is gedaan aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. In uitzonderlijke situaties is niet-ontvankelijkheid als rechtsgevolg op overheidsoptreden ook mogelijk wanneer het gaat om handelen in strijd met de grondslagen van het strafproces, waardoor het wettelijk stelsel in de kern wordt geraakt.
1.3.6. De rechtbank is van oordeel dat de door de verdediging gestelde verzuimen geen betrekking hebben op handelingen van ambtenaren die zijn belast met de opsporing of vervolging. Daarnaast geldt dat hetgeen de verdediging heeft gesteld niet tot de conclusie kan leiden dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekort is gedaan aan haar recht op een eerlijke behandeling van haar zaak. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat het bestaan van het redelijk vermoeden dat een (rechts)persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit, in beginsel niet in de weg staat aan het uitoefenen van controlebevoegdheden. Dit is anders indien de controlebevoegdheden uitsluitend zijn gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze zijn verleend. Daarvan is in dit geval geen sprake, nu uit het dossier blijkt dat de controlebevoegdheden - in ieder geval mede - werden uitgeoefend ter controle van de naleving van de bij of krachtens de belastingwetgeving vastgestelde voorschriften en aldus te komen tot een verantwoorde belastingheffing. Van détournement de pouvoir was dan ook geen sprake. Voorts geldt dat indien, na het ontstaan van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit, controlebevoegdheden worden aangewend tegenover een verdachte de aan deze als zodanig toekomende waarborgen in acht moeten worden genomen. Indien de controlemedewerkers van de Belastingdienst, na het ontstaan van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit, tijdens een verhoor ten onrechte niet hebben voldaan aan de cautieplicht, geeft dat geen aanleiding om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Wel kan dit er onder omstandigheden toe leiden dat de door middel van dat verhoor verkregen verklaringen moeten worden uitgesloten van het bewijs. De rechtbank zal hier later in deze uitspraak op terugkomen.
1.3.7. Naar het oordeel van de rechtbank kan hetgeen de verdediging heeft aangevoerd evenmin tot de conclusie leiden dat sprake is van handelen in strijd met de grondslagen van het strafproces, waardoor het wettelijk stelsel in de kern wordt geraakt.
1.3.8. Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank de ontvankelijkheidsverweren.
1.3.9. Nu zij daartoe ook overigens geen beletselen aanwezig acht, verklaart de rechtbank het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging.

2.Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
2.1.1. De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het laste gelegde. Hij is van mening dat kan worden bewezen dat verdachte tezamen en in vereniging met de medeverdachten gedurende een zeer lange tijd op zeer grote schaal geld en sieraden heeft witgewassen. Volgens de officier van justitie gaat het om het bezit van een grote hoeveelheid geld en sieraden met een hoge waarde, waarvoor geen redelijke verklaring kan worden gegeven, anders dan dat deze voorwerpen van misdrijf afkomstig zijn. Daarbij is van belang dat sprake is van fraude met de omzet-, vennootschaps-, inkomsten- en schenkbelasting, welke blijkens de uitspraken van de belastingkamer veel groter is dan de feiten die in deze zaak ten laste zijn gelegd. De officier van justitie gaat ervan uit dat het aangetroffen geld en de aangetroffen sieraden afkomstig zijn uit verschillende fiscale delicten en dat daarom al dit geld en al deze sieraden zijn witgewassen.
2.1.2. Indien dit niet bewezen wordt geacht, geldt volgens de officier van justitie dat de door verdachte en medeverdachten gegeven verklaringen over de herkomst van het geld en de sieraden niet concreet en min of meer verifieerbaar zijn en dat deze verklaringen op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. Volgens de officier van justitie zijn de door verdachte en de medeverdachten gegeven alternatieve lezingen in grote mate tegenstrijdig. Dit geldt met name voor de verklaringen over de bruidsschat bij het huwelijk van verdachte en haar echtgenoot, medeverdachte [medeverdachte] (hierna: de echtgenoot van verdachte), en over wie de onkosten voor de trouwfeesten heeft gedragen. De officier van justitie acht de verklaring van verdachte dat - in lijn met de Chinese traditie - door de familie van de bruidegom een bruidsschat is betaald (en niet andersom) het meest waarschijnlijk. Volgens de officier van justitie zijn de zogenaamde "rode boekjes" in nevelen gehuld. Hij heeft van medewerkers van de FIOD vernomen dat wanneer op de verschillende zoekadressen "rode boekjes" zouden zijn geweest, deze zeker waren opgevallen en waren meegenomen voor nader onderzoek. Als al waar zou zijn dat ten tijde van het huwelijk geld is geschonken, kan daaruit niet worden afgeleid dat dit geld niet al lang is gebruikt, bijvoorbeeld voor het betalen van het huwelijksfeest of duurzame consumptiegoederen die vrijwel ieder net getrouwd stel nodig heeft. Voorts acht de officier van justitie van belang dat zelfs als van de juistheid van de verklaringen van verdachte en de medeverdachten zou worden uitgegaan, daarmee geen verklaring kan worden gegeven voor de aanwezigheid van een groot deel van het in beslag genomen geld. Een verifieerbare verklaring voor de aanwezigheid van de sieraden is in het geheel niet gegeven.
2.1.3. Voorts heeft de officier van justitie aangevoerd dat, ook als de enige bron van het bezit van verdachte zou bestaan uit verschillende schenkingen (waaronder de bruidsschat van volgens haar € 70.000), zij als Nederlandse belastingplichtige gehouden was het bezit van dit geld aan te geven voor de schenkbelasting en als vermogen voor de inkomstenbelasting.
Standpunt van de verdediging
2.2.1. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde (medeplegen van) gewoontewitwassen. Daartoe is in de eerste plaats aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat de aangetroffen geldbedragen en sieraden afkomstig zijn van enig misdrijf. De medeverdachten moeten worden vrijgesproken van de aan hen ten laste gelegde belastingfraude. Ook indien deze feiten wel worden bewezen, is geen rechtstreeks verband te leggen tussen deze feiten en het geld en de sieraden. Ook kan volgens de verdediging niet worden gezegd dat het niet anders kan dan dat het geld en de sieraden afkomstig zijn uit enig misdrijf, aangezien verdachte (en de medeverdachten) door de jaren heen hard hebben gewerkt en geld hebben verdiend. In dit kader heeft de verdediging er voorts op gewezen dat, indien de aan de medeverdachten ten laste gelegde belastingfraude kan worden bewezen, het nadeel dat aan de handelingen in de restaurants kan worden toegeschreven veel kleiner is dan het in totaal aangetroffen geldbedrag.
2.2.2. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat, voor zover mocht worden geoordeeld dat sprake is van feiten en omstandigheden die het vermoeden rechtvaardigen dat het geld dat verdachte voorhanden had van misdrijf afkomstig is, de echtgenoot van verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand volstrekt onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van dat geld. De echtgenoot van verdachte heeft verklaard dat hij op zijn bruiloften in Nederland en [geboorteplaats] respectievelijk € 107.000 en rond de € 170.000 heeft gekregen. Ter verificatie van deze verklaring zijn de "rode boekjes" overgelegd, zijn schriftelijke verklaringen van een aantal in die boekjes genoemde personen overgelegd en zijn enkele van deze personen door de rechter-commissaris gehoord. Voorts hebben de ouders van verdachte bij de rechter-commissaris verklaard dat zij hun dochter ter gelegenheid van haar huwelijk € 125.000 hebben gegeven. Verder heeft de echtgenoot van verdachte verklaard dat hij bedragen, die zijn vader in bewaring had gekregen, voor zijn vader heeft bewaard en dat hij in de loop der tijd meerdere schenkingen van zijn moeder en andere familieleden heeft gekregen. Gelet op deze verklaring, lag het op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaring van de echtgenoot van verdachte blijkende, alternatieve herkomst van de voorwerpen. Hoewel deze verklaring al jaren bekend was en de verdediging deze met stukken en getuigenverklaringen heeft onderbouwd, heeft het Openbaar Ministerie geen enkel onderzoek gedaan en daar niets tegenover gesteld. Daarom kan niet met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat de voorwerpen een legale herkomst hebben.
2.2.3. Voor zover al bewezen wordt geacht dat het geld en de sieraden in de kluis van misdrijf afkomstig waren, blijkt uit het dossier niet dat verdachte zich ervan bewust was dat deze voorwerpen in de kluis lagen of dat deze van misdrijf afkomstig waren. Ook blijkt uit het dossier niet dat zij ten aanzien van het witwassen van deze voorwerpen enige uitvoeringshandeling heeft verricht. Daarbij is van belang dat verdachte in de ten laste gelegde periode nog niet lang in Nederland was en dat niet blijkt dat zij ooit bij de kluis is geweest.
2.2.4. Meer subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat, voor zover er eventueel iets te bewijzen valt, dit enkel kan zien op een zeer beperkt aantal handelingen in het laatste deel van de ten laste gelegde periode.
Oordeel van de rechtbank
2.3.1. Aan verdachte is - kort gezegd - ten laste gelegd dat zij in de periode van 1 januari 2006 tot en met 29 september 2011 tezamen en in vereniging met één of meer anderen een gewoonte heeft gemaakt van het witwassen van één of meer geldbedragen van in totaal ongeveer € 568.920 en sieraden met een totale taxatiewaarde van € 32.531.
2.3.2. De in de tenlastelegging genoemde geldbedragen en sieraden zijn aangetroffen in het safeloket met nummer [nummer] bij de ABN-AMRO Bank. Uit het dossier blijkt dat dit safeloket op naam stond van verdachte en haar echtgenoot. Uit het dossier blijkt niet dat verdachte ooit bij het safeloket is geweest. Op de administratiekaart van het safeloket zijn alleen bezoeken van de echtgenoot van verdachte vermeld. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij nooit bij het safeloket is geweest. Verder heeft zij verklaard dat ze wist dat er geld en sieraden in het safeloket lagen, dat die sieraden van haar waren en dat een deel van het geld mogelijk van haar trouwerij was. Ze heeft echter ook verklaard dat ze niet wist hoeveel geld en sieraden er in het safeloket lagen, ook niet bij benadering. Hieruit volgt dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte geld of sieraden in het safeloket heeft gelegd, noch dat zij op de hoogte was van de precieze inhoud van het safeloket.
2.3.3. Mede gelet op de omstandigheid dat geen onderzoek is gedaan naar de inkomsten en het vermogen van verdachte en haar echtgenoot, noch naar de vraag of zij aangiften schenkbelasting hebben gedaan en/of de omvang van het vermogen dat zij hebben aangegeven in het kader van de inkomstenbelasting, verstaat de rechtbank het verwijt aldus dat het geld en de sieraden afkomstig zijn uit het afromen van de omzet van het restaurant aan [adres 1] en/of het restaurant in [adres 2] en dat zij dit heeft geweten, althans moest vermoeden.
2.3.4. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken niet dat verdachte betrokken is geweest bij het afromen van de omzet van de restaurants en dit is ook niet aan haar ten laste gelegd. Ook blijkt niet dat verdachte ervan op de hoogte was dat de omzet van de restaurants werd afgeroomd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte geen leidinggevende functie in (één van) de restaurants vervulde en dat niet blijkt dat verdachte betrokken was bij de administratieve dagafsluiting van de kassasystemen en/of de verdere verweking van de enveloppen met het contante geld, de kassa-afslagen en de dagomzetformulieren. Ook blijkt niet dat verdachte wist dat gebruik werd gemaakt van dubbele enveloppen met verschillende kassa-afslagen betreffende dezelfde dag.
2.3.5. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat, voor zover het geld en de sieraden afkomstig waren van misdrijf, niet kan worden bewezen dat verdachte dit wist of redelijkerwijs moest vermoeden. Daarom acht de rechtbank het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen en zal zij verdachte hiervan vrijspreken.
2.3.6. Nu de rechtbank verdachte op grond van het voorgaande zal vrijspreken van het ten laste gelegde feit, gaat zij in deze uitspraak niet in op de door de verdediging gevoerde verweren gericht op het uitsluiten van bepaalde verklaringen en documenten van het bewijs.

3.In beslag genomen goederen

Standpunt van de officier van justitie
3.1.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de in beslag genomen sieraden verbeurd worden verklaard.
Standpunt van de verdediging
3.2.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de in beslag genomen sieraden moeten worden teruggegeven aan verdachte. Daartoe is primair aangevoerd dat deze sieraden geen criminele herkomst hebben. Subsidiair is aangevoerd dat, ook indien bewezen wordt geacht dat belastingfraude is gepleegd en de sieraden zijn gekocht met afgeroomd geld, de sieraden niet voor het grootste deel afkomstig zijn uit dat gronddelict en het daarom ook in dat geval niet voor de hand ligt deze sieraden verbeurd te verklaren. Voorts is aangevoerd dat de sieraden veel persoonlijke waarde hebben.
Oordeel van de rechtbank
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat de in het safeloket met nummer [nummer] aangetroffen en onder de ABN-AMRO Bank in beslag genomen sieraden, die toebehoren aan verdachte en haar echtgenoot en die nog niet aan hen zijn teruggegeven, moeten worden teruggegeven aan verdachte en haar echtgenoot, nu het belang van strafvordering zich daartegen niet verzet. Deze sieraden zijn vermeld in de kennisgeving van inbeslagneming (map 6, pagina 1422 van het dossier) en de bijlage daarbij (map 6, pagina 1289 t/m 1291 van het dossier). Daartoe overweegt de rechtbank dat verdachte wordt vrijgesproken van het ten laste gelegde feit en dat ook de echtgenoot van verdachte is vrijgesproken van het aan hem ten laste gelegde witwassen van de in het safeloket aangetroffen sieraden.
Uitspraak
De rechtbank
Verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte is ten laste gelegd en spreekt haar daarvan vrij.
Gelast de teruggaveaan verdachte en haar echtgenoot van de in beslag genomen en nog niet teruggegeven sieraden.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.H.A. Fransen, voorzitter, mr. W.S. Sikkema en mr. M.A.A. van Capelle, rechters, bijgestaan door mr. F.F. van Emst, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 28 maart 2019.
Mr. Sikkema en mr. Van Capelle zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.