ECLI:NL:RBNNE:2019:1096

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
21 februari 2019
Publicatiedatum
20 maart 2019
Zaaknummer
LEE 17-3626
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsverlening en draagkracht bij verblijf in zorgboerderij

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 21 februari 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand door de gemeente De Marne. Eiser, die in een zorgboerderij verblijft, vroeg bijzondere bijstand voor bewindvoeringskosten en kosten voor Pgb-beheer. De gemeente wees het verzoek af, omdat eiser's draagkracht volgens hen boven de bijstandsnorm lag. Eiser betoogde echter dat hij zijn WLZ-pgb niet kon gebruiken voor woonkosten en dat zijn Wajonguitkering niet voldoende was om zijn huur te dekken. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden rond de toekenning van een pgb voor verzorging in een inrichting in het verleden anders waren dan nu. De rechtbank concludeerde dat eiser's woonkosten wel degelijk meegeteld moesten worden bij de berekening van zijn draagkracht. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van de gemeente, met de opdracht om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de woonkosten in aanmerking moeten worden genomen. Tevens werd de gemeente veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 17/3626
uitspraak van de meervoudige kamer van 21 februari 2019 in de zaak tussen
[eiser]te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. G.B. de Jong),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Marne, verweerder
(gemachtigde: B.P. Brouwer).

Procesverloop

Bij ongedateerd besluit (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag om bijzondere bijstand voor de bewindvoeringskosten 2017 en de kosten voor Pgb-beheer in 2017 afgewezen.
Bij besluit van 21 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2018. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De zaak is vervolgens door de enkelvoudige kamer verwezen naar de meervoudige kamer.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2018. Namens eiser is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij besluit van 3 april 2013 heeft het Centraal Indicatieorgaan Zorg voor eiser voor de periode 2 april 2013 tot en met 31 maart 2018 een indicatie op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten afgegeven voor het zorgzwaartepakket VG06 voor 7 etmalen per week. Het betreft de functies wonen met intensieve begeleiding, verzorging en gedragsregulering.
2.1.
Op 1 januari 2016 heeft eiser met de Stichting [naam Stichting] een zorgovereenkomst gesloten, waarbij is overeengekomen dat [naam Stichting] in de zorgboerderij te [plaats] gedurende een variabel aantal uren zorg zal bieden inzake de hulp bij de huishouding, persoonlijke verzorging, begeleiding individueel, begeleiding groep en vervoer. Voorts heeft eiser met [naam Stichting] een overeenkomst gesloten op grond waarvan hij maandelijks
€ 493,- betaalt voor een eigen woonruimte in de woonboerderij van [naam Stichting] (met gebruikmaking van de overige voorzieningen van [naam Stichting] ) en bijbehorende servicekosten.
2.2.
Bij toekenningsbeschikking Pgb WLZ van 15 december 2016 heeft het Zorgkantoor [naam zorgkantoor] eiser op basis van het onderliggende indicatiebesluit voor het jaar 2017 in aanmerking gebracht voor een persoonsgebonden budget (pgb) van in totaal € 58.693,56 bruto voor de functies begeleiding in uren, begeleiding in dagdelen met vervoer, persoonlijke verzorging en schoonmaken van de woning.
3.1.
Op 27 december 2016 heeft eiser verweerder verzocht om bijzondere bijstand voor de bewindvoeringskosten 2017 (€ 1.335,46) en de kosten voor Pgb-beheer in 2017 (€ 589,15).
3.2.
Bij het primaire besluit is de aanvraag afgewezen. Verweerder heeft daarbij overwogen dat eisers woonsituatie, gelet op het bepaalde in artikel 1, onderdeel f, van de Participatiewet (Pw) een inrichting betreft, zodat de voor hem geldende bijstandsnorm die voor een persoon verblijvend in een inrichting is.
Eisers inkomen bestaat uit een Wajong-uitkering van € 788,66 en een zorgtoeslag van
€ 88,-. Hieruit volgt dat de draagkracht (ver) boven de voor eiser geldende bijstandsnorm ligt en dus is er voldoende draagkracht in inkomen om de kosten vanuit dit inkomen te betalen. Uit het door eiser overgelegde bestedingsoverzicht blijkt dat hij zijn inkomen besteedt aan andere zaken dan de gebleken, uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten. Zo is er sprake van aanzienlijke woonlasten voor een persoon verblijvend in een inrichting. Wanneer eiser voor een goedkopere woonvoorziening zou kiezen, zou er voldoende inkomen resteren om de noodzakelijke kosten te voldoen.
Het is echter de eigen en persoonlijke keuze van eiser om een dergelijke afweging te maken en het is niet aan verweerder een dergelijke keuze financieel mogelijk te maken.
3.3.
De bewindvoerder heeft namens eiser bezwaar gemaakt. Onder verwijzing naar het opgestelde overzicht, waaruit blijkt dat eisers maandelijkse uitgaven (waaronder een betalingsregeling met [naam Stichting] ) € 1.064,66 bedragen, is gesteld dat er geen draagkracht is.
3.4.
Het bezwaar is tijdens een op 29 mei 2017 gehouden hoorzitting van de Intergemeentelijke Commissie Bezwaarschriften (de commissie) mondeling nader toegelicht. In haar advies van 8 juni 2017 heeft de commissie verweerder geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren, omdat verweerder heeft nagelaten opties aan eiser voor te leggen, waar hij met lagere woonlasten en dezelfde zorg zou kunnen verblijven.
4. Verweerder heeft het bezwaar, in afwijking van het advies, ongegrond verklaard.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat slechts van de feitelijke situatie dient te worden uitgegaan en dat verweerder niet betrokken is bij de keuze van een woonvorm. Er bestaat wat verweerder betreft ook geen noodzaak tot verhuizing; dit zou enkel een overweging kunnen zijn als zou blijken dat eisers inkomen ontoereikend is om zijn uitgaven te voldoen.
5. Eiser betoogt dat [naam Stichting] niet als een inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel onder f, van de Pw kan worden beschouwd, zodat voor hem de reguliere bijstandsnorm van een alleenstaande moet gelden. Het primaire doel van [naam Stichting] is, zo stelt eiser, het bieden van individuele begeleiding aan personen met psychische problematiek, een verstandelijke beperking of een verslavingsachtergrond. Bijkomende taak binnen dat doel is het aanbieden van een woonruimte. Eiser dient als een kamerbewoner te worden beschouwd, die zelfstandig zijn kamer bewoont met gebruikmaking van een gemeenschappelijke ruimte. Het bieden van woonruimte is geen doel op zich van [naam Stichting] .
6. De rechtbank oordeelt als volgt.
6.1.
In geschil is de vraag of verweerder aan eiser bijzondere bijstand voor de bewind-voeringskosten 2017 en de kosten voor Pgb-beheer in 2017 heeft kunnen weigeren, omdat hij beschikt over voldoende draagkracht.
7. Ingevolge artikel 1, onderdeel onder f, van de Pw wordt onder een inrichting verstaan:
1°. een instelling die zich blijkens haar doelstelling en feitelijke werkzaamheden richt op het bieden van verpleging of verzorging aan aldaar verblijvende hulpbehoevenden;
2°. een instelling die zich blijkens haar doelstelling en feitelijke werkzaamheden richt op het bieden van slaapgelegenheid, waarbij de mogelijkheid van hulpverlening of begeleiding gedurende meer dan de helft van ieder etmaal aanwezig is.
8. Gezien de doelstelling en de feitelijke werkzaamheden van [naam Stichting] en in het licht beschouwd van de zorgovereenkomst, als beschreven in 2.1, die eiser met [naam Stichting] heeft afgesloten, is de rechtbank van oordeel dat in de onderhavige zaak sprake is van verblijf in een inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel onder f, ten tweede, van de Pw. Bij het bepalen van de voor eiser toepasselijke bijstandsnorm is verweerder derhalve terecht uitgegaan van een bijstandsnorm die geldt voor iemand die verblijft in een inrichting.
9.1.
Op grond van artikel 23, eerste lid, onder a, van de Pw bedraagt de norm per kalendermaand in 2017 voor een alleenstaande € 311,17. Uitgaande van dit bedrag heeft verweerder de van toepassing zijnde bijstandsnorm uiteindelijk vastgesteld op € 420,19.
9.2.
In het geval toch van de inrichtingsnorm moet worden uitgegaan, onderschrijft eiser
in beginsel verweerders stelling dat zijn draagkracht, gelet op zijn inkomen, deze norm ver overschrijdt. Hij bestrijdt echter, onder verwijzing naar de toekenningsbeschikking Pgb WLZ van 15 december 2016, dat hij het hem toegekende pgb ook kan gebruiken voor zijn woonkosten. Eiser verblijft in een woonzorgboerderij en zijn verblijf aldaar voorziet niet in kost en inwoning. Dit betekent dat eiser deze – noodzakelijke – kosten, waaronder € 493,- huur per maand, uit zijn Wajonguitkering moet voldoen. Hierdoor heeft eiser geen draagkracht om de kosten waarvoor hij bijzondere bijstand vraagt, te betalen.
Gelet op het feit dat de omstandigheden waaronder artikel 1 en artikel 23 van de Pw tot stand zijn gekomen in het geheel niet meer overeenkomen met de huidige financiering van een verblijf in een inrichting, moet volgens eiser verweerder hem in afwijking van wet- en regelgeving ter zake van de bepaling van de draagkracht in aanmerking brengen voor bijzondere bijstand.
9.3.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de uitgaven aan kost en inwoning die eiser bij [naam Stichting] heeft, geen rol kunnen spelen. Voorts bestaat volgens verweerder geen aanleiding om de financiële omstandigheden die voortvloeien uit het verblijf op de woonzorgboerderij aan te merken als bijzondere omstandigheden die een afwijking van wet- en regelgeving noodzakelijk maken. Het is eisers vrije keuze geweest om op de zorgboerderij te gaan wonen, terwijl er elders goedkopere mogelijkheden zijn. De hogere kosten die hieruit voortvloeien kunnen niet als bijzondere omstandigheden worden aangemerkt op grond waarvan afgeweken zou moeten worden van wet- en regelgeving.
10. Hierover overweegt de rechtbank als volgt.
10.1.
Uit de Memorie van Toelichting (TK 28 870, nr. 3) bij het aan artikel 23 van de Pw gelijkluidende artikel 23 van de Wet werk en bijstand (Wwb) blijkt dat er bij de vaststelling van de norm vanuit wordt gegaan dat personen die ter verpleging of verzorging in een inrichting verblijven niet worden geconfronteerd met een aantal belangrijke bestaanskosten omdat in voeding, huisvesting, verwarming, onderhoud en dergelijke wordt voorzien door de inrichting. De wetgever heeft de bijstandsnorm voor een inrichting (destijds) afgestemd op de beperkte uitgaven die doorgaans bij verblijf in een inrichting voor rekening van de belanghebbende blijven, omdat in kost en inwoning is voorzien.
10.2.
De rechtbank overweegt dat er zich heden ten dage verschillende woon- en zorgvormen hebben ontwikkeld, waarbij steeds vaker wonen en zorg van elkaar losgekoppeld zijn en zijn er, in verschillende regelingen, zowel mogelijkheden voor een indicatie van wonen en zorg maar ook voor een indicatie voor zorg, exclusief de component wonen. Bij de totstandkoming van de Wwb heeft de wetgever overigens wel aandacht besteed aan de mogelijkheid dat de bestaanskosten in een instelling in hoogte kunnen verschillen. Over artikel 23 van de Wwb is door de wetgever opgemerkt dat deze aparte bijstandsnorm bij verblijf in een instelling is gerechtvaardigd door het ontbreken van een aantal belangrijke bestaanskosten. Mochten deze zich in een uitzonderlijke situatie toch voordoen, dan zou hierin door middel van bijzondere bijstand kunnen worden voorzien (TK 28 870, nr 3, p. 67).
10.3.
De rechtbank is van oordeel dat de financiële consequenties voor eiser van de organisatievorm van de instelling, door verweerder het verdienmodel van [naam Stichting] genoemd, beoordeeld kunnen worden bij de vraag of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm en dus bij de beoordeling van eisers draagkracht. Niet in geschil is dat de kosten van huisvesting voor rekening van eiser komen. Naar het oordeel van de rechtbank is het dan ook niet redelijk om deze kosten niet bij de berekening van de feitelijke draagkracht mee te nemen. Hoewel de rechtbank zich niet zal uitlaten over de uiteindelijke berekening, is het naar haar oordeel wel duidelijk dat eisers draagkracht beduidend lager is dan verweerder tot nu toe heeft berekend, waardoor eiser wellicht aanspraak zou kunnen maken op de gevraagde bijzondere bijstand.
10.4.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder dient met inachtneming van deze uitspraak binnen vier weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.280,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een half punt voor het verschijnen ter nadere zitting) met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak
een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.280,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Wentholt, voorzitter, en mrs. P.G. Wijtsma en
H.D. Tolsma, leden, in aanwezigheid van H.J. Boerma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.