ECLI:NL:RBNNE:2018:5385

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
3 januari 2019
Zaaknummer
LEE 18-3385
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke zaak betreffende vergunningen Wet natuurbescherming en de toepassing van de AVG

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 20 december 2018 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Het betreft een geschil tussen het college van gedeputeerde staten van de provincie Groningen en de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (MOB) en de Vereniging Leefmilieu, die bezwaar maken tegen de verleende vergunningen op basis van de Wet natuurbescherming (Wnb). De vergunninghouders hebben vergunningen aangevraagd voor hun bedrijfsplannen, die door de provincie zijn goedgekeurd. De verzoekers hebben tegen deze besluiten beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij van mening zijn dat de vergunningen niet voldoen aan de eisen van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en de Habitatrichtlijn. De voorzieningenrechter overweegt dat er geen aanleiding is om in alle gevallen een voorlopige voorziening te treffen, en dat de regelgeving rondom de vergunningen niet op voorhand als onverbindend kan worden beschouwd. De rechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat de verzoekers niet voldoende specifieke gronden hebben aangedragen voor de schorsing van de vergunningen. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummer: LEE 18/3385

uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 december 2018 in de zaak tussen

1.a. de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (MOB), gevestigd te Nijmegen, verzoekster sub 1.a.,
1.b. de Vereniging Leefmilieu, gevestigd te Nijmegen, verzoekster sub 1.b.,
hierna gezamenlijk te noemen: verzoekers,
(gemachtigde: mr. V. Wösten),
en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Groningen, verweerder,

(gemachtigde: F.L. van der Schuur).

Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:

1. [derde belanghebbende], gevestigd te [plaats], vergunninghouder sub 1,
2. [derde belanghebbende], te [plaats], vergunninghouders sub 2,
3. [derde belanghebbende], gevestigd te [plaats], vergunninghoudster sub 3,
4. [derde belanghebbende], te [plaats], vergunninghouders sub 4,
5. [derde belanghebbende], te [plaats], vergunninghouders sub 5,
6. [derde belanghebbende], te [plaats], vergunninghouders sub 6,
7. [derde belanghebbende], te [plaats], vergunning-houders sub 7.,
8. [derde belanghebbende], te [plaats], vergunninghouder sub 8,
9. [derde belanghebbende], gevestigd te [plaats], vergunning-houdster sub 9,
10. [derde belanghebbende], te [plaats], vergunninghouders sub 10,
11. [derde belanghebbende], te [plaats], vergunninghouders sub 11,
12. [derde belanghebbende], vergunninghouder sub 12,
13. [derde belanghebbende] vergunninghouder sub 13,
14. [derde belanghebbende], te [plaats], vergunninghouders sub 14,
15. [derde belanghebbende], gevestigd te [plaats], vergunninghoudster sub 15,
16. [derde belanghebbende], te [plaats], vergunninghouders sub 16,
17. [derde belanghebbende], te [plaats], vergunninghouders sub 17,
18. [derde belanghebbende], te [plaats], vergunninghoudster sub 18,
19. [derde belanghebbende], te [plaats], vergunninghouders sub 19,
20. [derde belanghebbende], te [plaats], vergunninghouder sub 20,
21. [derde belanghebbende], te [plaats], vergunninghouder sub 21,
gezamenlijk te noemen: vergunninghouders.

Procesverloop

Bij 21 (afzonderlijke) primaire besluiten heeft verweerder aan vergunninghouders een vergunning ingevolge de Wet natuurbescherming (Wnb) verleend ten behoeve van de afzonderlijke bedrijfsplannen.
Bij besluit van 31 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de (afzonderlijke) bezwaarschriften van verzoekers ongegrond verklaard.
Tegen het bestreden besluit hebben verzoekers beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 18/3386. Tevens hebben verzoekers bij brief van 12 november 2018 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Vergunninghouders zijn op de hoogte gesteld van het beroep en het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Toepassing is gegeven aan het derde lid van artikel 8:83 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Bij zijn oordeelsvorming betrekt de voorzieningenrechter de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Vergunninghouders hebben ten behoeve van hun uiteenlopende bedrijfsplannen op verschillende data een afzonderlijke aanvraag om vergunning ingevolge de Wnb bij verweerder ingediend.
1.2.
Op 25 mei 2018 is de Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016, betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming; AVG), in werking getreden.
1.3.
Bij (afzonderlijke) primaire besluiten heeft verweerder aan vergunninghouders een vergunning ingevolge de Wnb verleend ten behoeve van de afzonderlijke bedrijfsplannen.
1.4.
Tegen deze besluiten hebben verzoekers bij afzonderlijke brieven van 25 september 2018 bezwaarschriften bij verweerder ingediend.
1.5.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de (afzonderlijke) bezwaarschriften van verzoekers in één besluit ongegrond verklaard.
1.6.
Bij arrest van 7 november 2018 (ECLI:EU:C:2018:882, hierna: het Arrest) heeft het Hof van Justitie (HvJ) voor recht verklaard dat:
1. Artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Habitatrichtlijn), moet aldus worden uitgelegd dat het weiden van vee en het op of in de bodem brengen van meststoffen in de nabijheid van Natura 2000-gebieden kunnen worden aangemerkt als project in de zin van deze bepaling, ook al zou er geen sprake zijn van een project in de zin van artikel 1, lid 2, onder a), van richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten aangezien het daarbij niet zou gaan om een fysieke ingreep in het natuurlijk milieu.
2. Artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 moet aldus worden uitgelegd dat een periodieke activiteit zoals het op of in de bodem brengen van meststoffen, waarvoor naar nationaal recht toestemming was verleend voor de inwerkingtreding van die richtlijn, voor de toepassing van deze bepaling kan worden aangemerkt als één en hetzelfde project waarvoor geen nieuwe toestemmingsprocedure hoeft te worden doorlopen, mits het daarbij gaat om één enkele verrichting die zich kenmerkt door een gemeenschappelijk doel, continuïteit en volledige overeenstemming, met name wat betreft de plaatsen waar en de voorwaarden waaronder de activiteit wordt uitgevoerd. Ook al is voor een dergelijk project een vergunning verleend voordat de beschermingsregeling van die bepaling toepasselijk werd op het betrokken gebied, de uitvoering van dat project kan toch onder artikel 6, lid 2, van die richtlijn vallen.
3. Artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling op grond waarvan de bevoegde instanties in het kader van een programmatische aanpak een vergunning voor projecten kunnen verlenen op basis van een passende beoordeling, zoals bedoeld in deze bepaling, die in een eerder stadium is uitgevoerd en volgens welke een bepaalde totale hoeveelheid stikstofdepositie verenigbaar is met de instandhoudingsdoelstellingen van die regeling. Dat is echter slechts het geval wanneer na een grondige en volledige toetsing van de wetenschappelijke deugdelijkheid van die beoordeling kan worden gegarandeerd dat er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat geen van de plannen of projecten schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke
kenmerken van het betrokken gebied, hetgeen door de nationale rechter moet worden nagegaan.
4. Artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling als die in de hoofdgedingen, op grond waarvan voor bepaalde projecten die een bepaalde drempel- of grenswaarde voor stikstofdepositie niet overschrijden, in het kader van een programmatische aanpak geen individuele toestemming is vereist, indien de nationale rechter ervan overtuigd is dat de passende beoordeling, zoals bedoeld in deze bepaling, die in een eerder stadium is uitgevoerd, voldoet aan het criterium dat er geen redelijke wetenschappelijke twijfel bestaat dat die plannen of projecten geen schadelijke gevolgen hebben voor de natuurlijke kenmerken van de betrokken gebieden.
5. Artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling als in de hoofdgedingen, op grond waarvan een bepaalde categorie van projecten, in dit geval het op of in de bodem brengen van meststoffen en het weiden van vee, in het kader van een programmatische aanpak wordt uitgevoerd zonder dat sprake is van een vergunningplicht en daarmee van een individuele passende beoordeling van de gevolgen van die projecten voor de betrokken gebieden, tenzij op grond van objectieve omstandigheden met zekerheid kan worden uitgesloten dat die projecten afzonderlijk of in combinatie met andere projecten significante gevolgen kunnen hebben voor die gebieden, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechter staat.
6. Artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 moet aldus worden uitgelegd dat instandhoudingsmaatregelen in de zin van lid 1 van dat artikel, preventieve
maatregelen in de zin van lid 2 van dat artikel, maatregelen die specifiek voor
een programma als dat in de hoofdgedingen worden getroffen, of zogenoemde
autonome maatregelen, dus maatregelen die losstaan van dat programma, niet
mogen worden betrokken in een passende beoordeling als bedoeld in deze
bepaling indien de verwachte voordelen van die maatregelen niet vaststaan ten
tijde van die beoordeling.
7. Artikel 6, lid 2, van richtlijn 92/43 moet aldus worden uitgelegd dat maatregelen die zijn opgenomen in een nationale regeling als die in de hoofdgedingen, waaronder procedures voor monitoring van en toezicht op agrarische bedrijven waarvan de activiteiten stikstofdepositie veroorzaken, en de mogelijkheid tot het opleggen van sancties waarbij zelfs sprake kan zijn van sluiting van die bedrijven, voldoende zijn om te voldoen aan deze bepaling.

Toepasselijke regelgeving

2. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Habitatrichtlijn treffen de Lid-Staten voor de speciale beschermingszones de nodige instandhoudingsmaatregelen; deze behelzen zo nodig passende specifieke of van ruimtelijke-ordeningsplannen deel uitmakende beheersplannen en passende wettelijke, bestuursrechtelijke of op een overeenkomst berustende maatregelen, die beantwoorden aan de ecologische vereisten van de typen natuurlijke habitats van bijlage I en de soorten van bijlage II die in die gebieden voorkomen.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn treffen de Lid-Staten passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.
Ingevolge artikel 6, vierde lid, van de Habitatrichtlijn neemt de Lid-Staat, indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. De Lid-Staat stelt de Commissie op de hoogte van de genomen compenserende maatregelen.
Wanneer het betrokken gebied een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat en/of een prioritaire soort is, kunnen alleen argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten dan wel, na advies van de Commissie, andere dwingende redenen van groot openbaar belang worden aangevoerd.
2.2.
Ingevolge artikel 2.8, eerste lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.
Ingevolge artikel 2.8, tweede lid, van de Wnb hoeft in afwijking van het eerste lid geen passende beoordeling te worden gemaakt, ingeval het plan of het project een herhaling of voortzetting is van een ander plan, onderscheidenlijk project, of deel uitmaakt van een ander plan, voor zover voor dat andere plan of project een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat plan of project.

Overwegingen

3. Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4.1.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de verwijzingsuitspraak van 17 mei 2017 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS, hierna: de Verwijzingsuitspraak) inzake de programmatische aanpak stikstof (PAS) en de conclusie van de advocaat-generaal van het HvJ geen aanleiding geven tot een herroeping van de primaire besluiten. In dit verband heeft verweerder erop gewezen dat uit de Verwijzingsuitspraak niet volgt dat de conclusies van de gebiedsanalyses en de passende beoordeling op onvolledige of op onjuiste gegevens zijn gebaseerd. Dit betekent volgens verweerder dat geen sprake is van aantasting van de natuurlijke kenmerken van de aan de orde zijnde Natura 2000-gebieden. Verder wijst verweerder erop dat de AbRvS het niet noodzakelijk heeft geacht om een voorlopige voorziening te treffen, aangezien de geconstateerde gebreken kunnen worden gerepareerd, waardoor geen sprake is van onomkeerbare gevolgen.
4.2.
Verzoekers betogen dat bij de meeste van de 21 primaire besluiten sprake is van een depositietoename, overwegend minder dan 0,05 mol stikstof (hierna: N). Van die toename staat volgens verzoekers niet vast dat de cumulatie van die toename toelaatbaar is. Onder verwijzing naar de Verwijzingsuitspraak van de AbRvS zijn verzoekers van mening dat daaruit volgt dat de berekeningen die ten grondslag zijn gelegd aan de drempelwaarde beschikbaar en toegankelijk moeten worden gemaakt. Daarnaast wijzen verzoekers erop dat uit het Arrest blijkt dat de passende beoordeling, gelet op een reeks van benoemde kritiekpunten, onvoldoende is om te kunnen concluderen dat geen significant negatieve effecten optreden. Het gegeven dat de passende beoordeling op fundamenteel onjuiste uitgangspunten is gebaseerd, doet volgens verzoekers concluderen dat depositietoenames niet deugdelijk gemotiveerd zijn. Gelet hierop bestrijden verzoekers de rechtmatigheid van de PAS. Naar de mening van verzoekers voldoen de PAS en de passende beoordeling niet aan de te stellen eisen, waaronder artikel 6, eerste, tweede en derde lid, van de Habitatrichtlijn.
4.3.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het verzoek om voorlopige voorziening betrekking heeft op het bestreden besluit, waarbij de afzonderlijke bezwaarschriften tegen de
21 primaire besluiten tot het verlenen van vergunningen ingevolge de Wnb ongegrond zijn verklaard. Uit de gronden van het verzoek om voorlopige voorziening leidt de voorzieningenrechter af dat verzoekers een schorsing van het bestreden besluit beogen, en daarmee schorsing in algemene zin van de daaraan voorafgaande voorliggende 21 primaire besluiten. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4.3.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de gronden van het verzoek om voorlopige voorziening algemeen van aard zijn en betrekking hebben op de gestelde onrechtmatigheid van de PAS als zodanig en de daarmee samenhangende voor elk van de 21 aangevochten besluiten uitgevoerde passende beoordeling. Hoewel verzoekers wel ten aanzien van enkele van de verleende vergunningen hebben aangegeven dat daar meer specifieke bezwaren tegen bestaan, ligt het zwaartepunt van het verzoek duidelijk bij de vermeende onverbindendheid van de regelgeving die aan het PAS ten grondslag ligt.
Uit het Arrest leidt de voorzieningenrechter af dat artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling op grond waarvan de bevoegde instanties in het kader van een programmatische aanpak een vergunning voor projecten kunnen verlenen op basis van een passende beoordeling, zoals bedoeld in deze bepaling, die in een eerder stadium is uitgevoerd en volgens welke een bepaalde totale hoeveelheid stikstofdepositie verenigbaar is met de instandhoudings-doelstellingen van die regeling. Dat is echter slechts het geval wanneer na een grondige en volledige toetsing van de wetenschappelijke deugdelijkheid van die beoordeling kan worden gegarandeerd dat er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat geen van de plannen of projecten schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied, hetgeen door de nationale rechter moet worden nagegaan. Verder dient uit het Arrest te worden afgeleid dat artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling als die in de hoofdgedingen, op grond waarvan voor bepaalde projecten die een bepaalde drempel- of grenswaarde voor stikstofdepositie niet overschrijden, in het kader van een programmatische aanpak geen individuele toestemming is vereist, indien de nationale rechter ervan overtuigd is dat de passende beoordeling, zoals bedoeld in deze bepaling, die in een eerder stadium is uitgevoerd, voldoet aan het criterium dat er geen redelijke wetenschappelijke twijfel bestaat dat die plannen of projecten geen schadelijke gevolgen hebben voor de natuurlijke kenmerken van de betrokken gebieden.
Aan verzoekers kan worden toegegeven dat de PAS door de Verwijzingsuitspraak en het Arrest intussen met veel onzekerheden is omgeven. Uit de Verwijzingsuitspraak en het Arrest kan echter niet worden afgeleid dat de regelgeving op basis waarvan het PAS is vorm gegeven, op voorhand in zijn geheel onverbindend geacht moet worden te zijn wegens strijd met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Daarom kan de voorzieningenrechter ook niet op voorhand in zijn algemeenheid concluderen dat de afgegeven vergunningen in materieel opzicht onrechtmatig zouden zijn en niet afgegeven hadden kunnen worden. Aldus kan ook niet op voorhand tot de conclusie worden gekomen dat het bestreden besluit, de beschikking op bezwaar voor alle 21 vergunningen, in materieel opzicht onrechtmatig zou zijn. In die zin ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten voor het treffen van een voorlopige voorziening.
De onzekerheden waarmee de PAS thans omgeven is, betreffen allerhande in de PAS geregelde aspecten die bij de berekening van de stikstofdepositie op de verschillende Natura 2000-gebieden een rol kunnen spelen. Voor de beoordeling van de vraag of op voorhand zou kunnen worden geconcludeerd dat de vergunning in één van de 21 aangevochten individuele gevallen niet mogelijk zou zijn, is ook duidelijkheid nodig over het toetsingskader zoals dat zal moeten worden gehanteerd. Nu de AbRvS in navolging van het Arrest nog zal moeten vaststellen in welke opzichten de uitwerking van de PAS wel en in welke opzichten niet in overeenstemming is met het recht, is niet te beoordelen welke vergunningen wel en welke eventueel niet in stand zullen kunnen blijven. Het moet er vooralsnog voor worden gehouden dat de regelgeving waarop de PAS is gebaseerd, niet onverbindend is. De voorzieningen-rechter voegt daar nog aan toe dat nu verzoekers slechts algemene gronden hebben ingediend en niet per vergunning hebben aangegeven op welke gronden die vergunning niet in stand zou kunnen blijven, de voorzieningenrechter ook niet aan een dergelijke toets toekomt.
4.3.3.
In verband met hetgeen in rechtsoverweging 4.3.2. is overwogen, zal de voorzieningenrechter geen toepassing geven aan het bepaalde in artikel 8:86, derde lid, van de Awb, maar alleen uitspraak doen op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
5.1.
Ter voorlichting van partijen overweegt de voorzieningenrechter nog als volgt. Op 25 mei 2018 is de AVG in werking getreden. Uit artikel 4, onder 2, van de AVG, in samenhang gelezen met artikel 4, onder 8, van de AVG leidt de voorzieningenrechter af dat hij als verwerker in vorenbedoelde zin dient te worden aangemerkt en dat er in dit geval sprake is van verwerking van persoonsgegevens in de zin van de AVG bij het doorzenden van stukken aan partijen. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de AVG moeten persoonsgegevens toereikend zijn, ter zake dienend en beperkt tot wat noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt (“minimale gegevensverwerking”). Die verplichting tot minimale gegevensverwerking brengt met zich dat niet alle persoons-gegevens van de afzonderlijke vergunninghouders in dit geval zonder meer kunnen worden doorgezonden. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat in de afzonderlijke bedrijfsplannen van de vergunninghouders vertrouwelijke gegevens of bedrijfsgevoelige informatie vermeld kan staan.
Gelet hierop zal het met dit verzoek connexe beroep worden gesplitst in 21 afzonderlijke zaaknummers, waarbij verzoekers in de gelegenheid zullen worden gesteld om voor elke afzonderlijke zaak aan te geven op welke nadere gronden moet worden aangenomen dat die specifieke vergunning vernietigd zou moeten worden. Verweerder zal in de gelegenheid worden gesteld om voor elke afzonderlijke vergunning tot dossiervorming over te gaan. Aldus kan worden gewaarborgd dat de gegevens en inzichten die iedere afzonderlijke vergunninghouder aan verweerder hebben toevertrouwd en in het kader van deze beroeps-procedure aan de rechtbank willen toevertrouwen, aan de rechtbank kunnen worden ingezonden zonder dat die bij de overige vergunninghouders bekend worden.
Voorts zal de rechtbank, gelet op de onzekerheid over het toepasselijke toetsingskader, partijen vragen in te stemmen met aanhouding van de aldus gecreëerde afzonderlijke connexe beroepen totdat de AbRvS uitspraak heeft gedaan in de zaak waarin de Verwijzings-uitspraak is gedaan.
6. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening van verzoekers af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2018.
De griffier De voorzieningenrechter
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.