ECLI:NL:RBNNE:2018:5352

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
21 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
LEE 18/3884
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een pleinverbod opgelegd aan verzoekster door het college van bestuur van de Stichting Zaan Primair

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 21 december 2018 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster en haar gemachtigde waren medegedeeld dat hen voor de periode tot en met 11 januari 2019 een pleinverbod was opgelegd, wat inhield dat zij alleen na toestemming van de schooldirecteur het schoolplein en gebouw van de OBS Hannie Schaft te Zaandam mochten betreden. De voorzieningenrechter oordeelde dat het pleinverbod een besluit is, maar dat dit besluit onbevoegd was genomen, aangezien de bevoegdheid om een maatregel in het kader van de huishoudelijke leiding bij de directrice van de school ligt, niet bij het college van bestuur.

De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was om een voorlopige voorziening te treffen, omdat het bevoegdheidsgebrek in de bezwaarfase kon worden hersteld. De voorzieningenrechter weegt de belangen van verzoekster en de belangen van verweerder, waarbij hij concludeert dat het herstel van de (gevoel van) veiligheid op de school doorslaggevend was. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de voorzieningenrechter benadrukte dat de beslissing geen rechtsmiddel openstelt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 18/3884
uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 december 2018 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: M.A.E. van der Linden),
en

het college van bestuur van de Stichting Zaan Primair, verweerder

(gemachtigde: mr. V.G.A. Kellenaar).

Procesverloop

Bij brief van 7 december 2018 (de brief) heeft verweerder verzoekster en haar gemachtigde medegedeeld dat hen voor de periode tot en met 11 januari 2019 een pleinverbod (het verbod) wordt opgelegd. Het verbod houdt in verzoekster en haar gemachtigde alleen na voorafgaande toestemming van de schooldirecteur het schoolplein en gebouw van de OBS Hannie Schaft te Zaandam (de school) mogen betreden.
Verzoekster heeft tegen de brief bezwaar gemaakt. Ook heeft zij de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij beslissing van 13 december 2018 (zaaknummer HAA 18/5307) heeft de rechtbank Noord-Holland het verzoekschrift ter verdere behandeling doorgezonden aan de rechtbank Noord-Nederland.
Verweerder heeft een verweerschrift en gedingstukken ingediend.
Verzoekster heeft het verzoekschrift aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2018. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook is E. Voskuilen , bestuurder van verweerder, verschenen.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) – voor zover hier van belang – kan, indien bezwaar is gemaakt voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3. De voorzieningenrechter acht voldoende aannemelijk dat verzoekster een spoedeisend belang hebben bij beoordeling van haar verzoek. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
4. De voorzieningenrechter stel vast dat de omvang van deze verzoekschriftprocedure zich beperkt tot het verbod en hetgeen verzoekster daarover in deze procedure heeft aangevoerd. Buiten die omvang vallen de verzoeken van verzoekster aan de voorzieningenrechter om het verbod te vernietigen en om verweerder te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding. De Awb biedt de voorzieningenrechter in deze procedure geen ruimte om tot dat soort beslissingen te komen. Buiten die omvang vallen ook de verzoeken van verzoekster aan de voorzieningenrechter om verweerder op te dragen een openbare rectificatie te doen en om haar excuses aan te bieden. Die verzoeken hangen namelijk samen met (de gang van zaken na) het incident van 19 oktober 2018 (het incident). Het incident is echter geen onderdeel van deze procedure.
5.1.
De voorzieningenrechter stelt vervolgens vast dat tussen partijen niet in geschil is dat verweerder een bestuursorgaan is in de zin van de Awb, dat de brief een schriftelijke beslissing van verweerder is en dat de brief op rechtsgevolg is gericht. Ambtshalve ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om deze aspecten anders te kwalificeren.
5.2.
Vervolgens stelt de voorzieningenrechter vast dat tussen partijen in geschil is de vraag of het verbod een besluit in de zin van de Awb is, en in het bijzonder of het verbod een publiekrechtelijke rechtshandeling is.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het verbod een besluit. Hij overweegt daartoe het volgende.
5.2.1.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de AbRS) (onder meer de uitspraken van 23 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2222) en van 21 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:975)) volgt dat een rechtshandeling publiekrechtelijk is als zij is gebaseerd op een publiekrechtelijke grondslag. In de regel is daarvoor nodig dat het bestuursorgaan de bevoegdheid tot het verrichten van die handeling ontleent aan een specifiek publiekrechtelijk wettelijk voorschrift. Is geen sprake van de uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid, dan kan geen publiekrechtelijk rechtsgevolg in het leven worden geroepen.
5.2.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het verbod moet worden gekwalificeerd als een maatregel genomen in het kader van de huishoudelijke leiding, als bedoeld in
artikel 29, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs (de WPO). Vaststaat dat verweerder het bevoegd gezag is als bedoeld in dat artikel. Voorts is voor die kwalificatie van belang dat verweerder in de brief stelt dat het verbod is opgelegd ten behoeve van de veiligheid binnen de school. Ter zitting is duidelijk geworden dat verweerder met die veiligheid doelt op de psychische en sociale veiligheid, vooral van leraren en ander personeel van de school en, in mindere mate, van (ouders van) leerlingen van de school. Volgens verweerder komt die veiligheid in het geding door (schriftelijk) gedrag van verzoekster en haar gemachtigde. Los van of dit laatste waar is, is duidelijk dat verweerder met het verbod wil bereiken dat rust en het gevoel van veiligheid terugkeren op de school na een roerige periode naar aanleiding van het incident. Dat wil verweerder bereiken door verzoekster en haar gemachtigde fysieke afstand van de school te laten bewaren. Anders dan verweerder stelt, valt het verbod daarom niet puur binnen het civiele recht. In de statuten en haar beleid kan de Stichting Zaan Primair immers geen afbreuk doen aan de publiekrechtelijke bevoegdheidsverdeling zoals die in de WPO is vastgelegd. Daar komt nog bij dat de huishoudelijke leiding niet staat genoemd in het ‘Bestuurs- en managementstatuut Stichting Zaan Primair per 1 april 2018’ (het managementstatuut). Daarin is juist wel benadrukt dat de schooldirecteur de dagelijkse leiding over de school heeft en onder meer verantwoordelijk is voor goede contacten met de ouders/verzorgers en hun kinderen. De huishoudelijke leiding valt daar redelijkerwijs onder. In het licht van het voorgaande is het verbod gebaseerd op een publiekrechtelijke grondslag.
5.3.
Uit het voorgaande concludeert de voorzieningenrechter dat verzoekster bezwaar kon maken tegen de brief en dat zij hangende de behandeling van haar bezwaarschrift het onderhavige verzoekschrift kon indienen.
6. De voorzieningenrechter is vervolgens van oordeel dat het bezwaarschrift kans van slagen heeft, omdat het besluit een gebrek bevat. Het besluit is namelijk onbevoegd genomen. Uit de WPO volgt dat niet verweerder maar de directrice van de school bevoegd is om een maatregel in het kader van de huishoudelijke leiding te nemen. Ook in het managementstatuut wordt deze bevoegdheidsverdeling gevolgd. Het enkele feit dat de directrice deze bevoegdheid onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag uitoefent, doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de directrice maar voorziet slechts in mogelijkheden voor het bevoegd gezag om algemene of specifieke instructies aan de directeur te geven, of om de directrice achteraf ter verantwoording te roepen.
Verweerders mededeling ter zitting dat het verbod is besproken met de directrice en dat zij heeft doorgegeven daarmee in te stemmen, maakt die bevoegdheidsverdeling en dat gebrek niet anders. In de bezwaarfase moet verweerder aandacht aan dat gebrek te besteden.
7. De voorzieningenrechter weegt de belangen van verzoekster die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening en de belangen van verweerder die pleiten tegen het treffen daarvan, als volgt.
7.1.
Allereerst vormt het bevoegdheidsgebrek geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Dat gebrek kan in de bezwaarfase worden hersteld. De directrice van de school kan in het te nemen besluit op bezwaar aangeven dat zij het besluit en de motivering daarvan tot het hare maakt.
7.2.
Voorts stelt de voorzieningenrechter voorop dat het nemen van maatregelen in het kader van de huishoudelijke leiding door de directrice van de school, onder verantwoordelijkheid van verweerder, een discretionaire bevoegdheid betreft. Dat betekent dat de directrice beoordelingsruimte heeft bij het nemen van haar besluit. Dat brengt met zich dat de voorzieningenrechter een dergelijke maatregel terughoudend toetst. Dat wil zeggen dat hij beoordeelt of in dit geval in redelijkheid tot de maatregel kon worden gekomen.
7.3.
Verder stelt de voorzieningenrechter voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat het verbod verzoekster en haar gemachtigde niet is opgelegd omdat zij op of rond de school fysieke handelingen hebben verricht die het verbod zouden rechtvaardigen.
Zoals hiervoor is vastgesteld, is het verbod opgelegd omdat de psychische en sociale veiligheid op de school in het geding zou zijn. Ter zitting is duidelijk geworden waarom verweerder en de directrice vonden dat die veiligheid ten tijde van oplegging van het verbod in het geding was. Die twee organen hebben doorslaggevend geacht dat zich bepaalde feiten hebben voorgedaan nadat de vertrouwensinspecteur een oordeel had gegeven over de door verzoekster ingediende melding over het incident en nadat de directrice op 15 november 2018 een gesprek met verzoekster en haar gemachtigde had gevoerd. Die feiten waren dat verzoekster en haar gemachtigde richting verweerder en de directrice schriftelijk hebben volhard in hun stellingen over het incident en verwijten daarover aan het adres van die organen hebben gemaakt, dat zonder medeweten van die organen artikelen in de media zijn verschenen over (de gang van zaken na) het incident en dat zonder medeweten van die organen aandacht voor (de gang van zaken na) het incident is gevraagd bij de raad van de gemeente Zaanstad (de raad). Daar komt bij dat die twee organen vermoeden dat verzoekster en haar gemachtigde bepalende invloed hebben gehad op die aandacht in de media en in de raad. Volgens verweerder hebben die feiten en vermoedens vooral bij leraren en ander personeel van de school en in mindere mate bij (ouders van) leerlingen van de school, een gevoel van onveiligheid gecreëerd. Dat gevoel komt met name op als verzoekster en/of haar gemachtigde op of rond de school aanwezig zijn.
7.4.
Gelet op bovengenoemde feiten en het vermoeden is de voorzieningenrechter terughoudend toetsend van oordeel dat in redelijkheid tot het verbod kon worden gekomen. Los van de vraag of het vermoeden gegrond is dat al deze feiten volledig aan het gedrag van verzoekster zijn toe te schrijven, is aan de hand van de feiten voldoende aannemelijk en gemotiveerd dat het (schriftelijke) gedrag van verzoekster en haar gemachtigde sinds half november 2018 een negatieve invloed heeft gehad op de gevoelde veiligheid op de school. Het is daarom redelijk dat verzoekster en haar gemachtigde is opgedragen om een tijdje fysieke afstand tot de school te bewaren. Daarbij speelt mee dat het verbod in tijd is beperkt tot en met 11 januari 2019, dat in die periode de kerstvakantie valt en dat verzoekster en haar gemachtigde aan de directrice toestemming kunnen vragen om het schoolplein en –gebouw te mogen betreden. Wat dat laatste betreft, is ter zitting door verweerder benadrukt dat het vragen van toestemming verzoekster en haar gemachtigde in alle gevallen vrij staat en dat de directrice ieder toestemmingsverzoek afzonderlijk zal beoordelen. In het licht hiervan is voldoende gemotiveerd dat het verbod is bedoeld om de situatie te de-escaleren en alle betrokkenen wat meer (gevoel van) veiligheid te gunnen. eiswerAlles overziend concludeert de voorzieningenrechter dat in dit geval in redelijkheid doorslaggevende betekenis is toegekend aan herstel van (het gevoel van) veiligheid op de school en niet aan de belangen van verzoekster en haar gemachtigde. Daarom bestaat geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
8. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R.A. Schaapsmeerders, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
typ: SCHA

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.