Nu beide partijen het gezamenlijk ouderlijk gezag uitoefenen over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en zoals blijkt uit het voorgaande ook bepaald zal worden dat partijen gezamenlijk het ouderlijk gezag gaan uitoefenen over [minderjarige 3] kan de rechtbank op grond van artikel 1:253a, tweede lid, BW eveneens op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan onder meer omvatten: de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
De vrouw heeft ter zitting aangegeven dat zij, indien zij wordt uitgezet naar Azerbeidzjan, de kinderen mee zal nemen.
De rechtbank stelt vast dat het door de man en de vrouw gestelde gezagsgeschil ten aanzien van het hoofdverblijf zich op dit moment nog niet voordoet aangezien partijen en hun kinderen thans nog als gezin samenleven op één adres.
Dit geschil gaat zich voordoen op het moment dat feitelijk uitvoering gegeven gaat worden aan de uitzettingsprocedure van de vrouw, hetgeen bij ongewijzigde omstandigheden met een grote mate van waarschijnlijkheid op afzienbare termijn zal gaan gebeuren.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of partijen op dit moment al voldoende belang hebben bij een beslissing over de bepaling van het hoofdverblijf van de kinderen bij één van, of dat deze beslissing pas genomen zou moeten worden als zij feitelijk niet meer op één adres wonen en alle omstandigheden van dat moment en de nabije toekomst ook bekend zijn. Daarbij denkt de rechtbank bijvoorbeeld aan de feitelijke omstandigheden waarin de kinderen zouden komen te verkeren indien zij met de vrouw naar Azerbeidzjan zouden vertrekken, waarover nu nog niets bekend is, maar waarover in de loop van de procedure tot uitzetting wellicht meer duidelijkheid zou kunnen komen. Het is op dit moment niet goed mogelijk om een afweging te maken tussen enerzijds verblijf bij vader in Nederland, anderzijds verblijf bij moeder in Azerbeidzjan, enkel en alleen omdat over het laatste niets bekend is. Vast staat dat het gaat om jonge kinderen die eigenlijk hun beide ouders nodig hebben, in Nederland, of in Azerbeidzjan. Indien er toch een keuze gemaakt moet worden op basis van het belang van de kinderen moet die keuze gebaseerd worden op meer gegevens dan die er nu voorhanden zijn. In de totale afweging zijn meer aspecten dan enkel een voortzetting van het verblijf in Nederland van belang.
Daarbij speelt tevens een rol dat als door de rechtbank het hoofdverblijf van de kinderen nu bij de man wordt bepaald, dit feit door de vrouw zal worden ingezet als gewijzigde omstandigheid in een nieuwe vreemdelingenrechtelijke procedure, om zo de uitzetting te voorkomen, of in ieder geval uit te stellen. Partijen zijn over deze nevendoelstelling volstrekt duidelijk geweest en hebben ter zitting aangegeven dat zij eigenlijk samen procederen tegen een onzichtbare partij, namelijk de IND.
De rechtbank overweegt in dit kader dat er ook hiervan uitgaande thans geen sprake is van een gezagsgeschil, maar van een gemeenschappelijk belang van partijen bij het verkrijgen van een familierechtelijke uitspraak omtrent de positie van de kinderen bij uitzetting van de vrouw als inzet in een vreemdelingenprocedure. Dit dient een volledig ander doel dan hetgeen beoogd is in artikel 1:253a BW.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat zich op dit moment geen gezagsgeschil met betrekking tot het hoofdverblijf van de kinderen voordoet, en indien en voor zover daarvan wel sprake zou zijn, er onvoldoende bekend is over de situatie van de vrouw om een afgewogen beslissing te kunnen nemen over wat in het belang van de kinderen zou zijn.
Het verzoek van de man wordt dan ook afgewezen.