ECLI:NL:RBNNE:2018:4849

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
30 november 2018
Publicatiedatum
30 november 2018
Zaaknummer
18/840051-18
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een minderjarige wegens medeplegen van opzettelijk brand stichten met gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor anderen

Op 30 november 2018 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tegen een minderjarige verdachte, geboren in 2002, die beschuldigd werd van het medeplegen van opzettelijk brand stichten. De feiten vonden plaats op 9 april 2018 in Haren, waar de verdachte samen met anderen brand stichtte in een toiletruimte van een school. Dit leidde tot gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor de aanwezige leerlingen en docenten. De rechtbank oordeelde dat het levensgevaar ten tijde van de brandstichting voorzienbaar was, gezien het aantal aanwezige leerlingen en de rookontwikkeling die volgde. De verdachte heeft tijdens de zitting bekend en de rechtbank heeft de bewezenverklaring gebaseerd op zijn verklaring en andere bewijsmiddelen. De rechtbank legde een taakstraf op van 100 uren, waarvan 50 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot betaling van € 1.000,- aan de benadeelde partij voor materiële schade, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank hield rekening met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan, en de positieve ontwikkeling van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/840051-18
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 30 november 2018 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] , [straatnaam] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de besloten terechtzitting van
16 november 2018.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. E. van der Meer, advocaat te Groningen.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. L.G. de Graaf.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 9 april 2018 te Haren Gn, (althans) in de gemeente Haren,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk
brand heeft gesticht door (in een toiletpot binnen een toiletruimte) open vuur
in aanraking te brengen met (toilet)papier en/of spiritus (dan wel overgoten
en/of doordrenkt met spiritus),
althans met een brandbare stof
ten gevolge waarvan de/een (rode) toiletruimte (op de tweede etage van [de benadeelde partij]
) geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand
is ontstaan,
en daarvan gemeen gevaar voor het (gehele) (school)gebouw, in elk geval gemeen
gevaar voor goederen en/of
levensgevaar voor een of meer (zich op dat moment in het (school)gebouw
bevindende) leerling(en) en/of leerkracht(en) en/of overig schoolpersoneel,
(en/of/) in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of gevaar voor
zwaar lichamelijk letsel voor die (op dat moment zich in het (school)gebouw
bevindende) leerlingen en/of leerkrachten en/of overig schoolpersoneel,
(en/of/) in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of
anderen te duchten was.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van de stukken in het dossier en de bekennende verklaring van verdachte gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat bewezen kan worden dat verdachte samen met anderen brand heeft gesticht waardoor er gemeen gevaar voor goederen te duchten was. De
raadsman heeft daarnaast betoogd dat op grond van de stukken in het dossier niet kan worden bewezen dat door de brandstichting levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten was. Verdachte dient volgens hem van dit deel van de tenlastelegging te worden vrijgesproken.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank volstaat ten aanzien van het hierna bewezen verklaarde met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, derde lid tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering, nu verdachte het hierna bewezen verklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend.
Deze opgave luidt als volgt:
1. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 16 november 2018;
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 12 april 2018, opgenomen op pagina 11 van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2018085352 d.d. 18 mei 2018, inhoudende als verklaring van [medewerker 1] ;
3. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 25 april 2018, opgenomen op pagina 186 van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van
[medeverdachte].
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat door de brandstichting levensgevaar voor anderen te duchten was. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is vereist dat uit de inhoud van de wettige bewijsmiddelen volgt dat dit levensgevaar te duchten was. Dit betekent dat het levensgevaar ten tijde van de brandstichting naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest (HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG 1653). Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte samen met anderen brand heeft gesticht in een toiletruimte van [de benadeelde partij] door toiletpapier, overgoten met spiritus, in een toiletpot te stoppen en aan te steken. Er is vervolgens door de brand forse schade ontstaan. De brand is gesticht op een lesdag rond 13 uur 's middags. Op dat moment bevonden zich 1500 leerlingen en 100 docenten in het schoolgebouw, die zich niet bewust waren van de brandstichting. Uit de metingen van de brandweer volgt dat de brand had kunnen doorslaan naar andere ruimtes. Daarnaast was er sprake van een stevige rookontwikkeling waardoor leerlingen en docenten ook na het blussen van de brand het gebouw niet meer in mochten. Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het naar algemene ervaringsregels voorzienbaar is geweest dat door de brandstichting levensgevaar voor anderen te duchten was.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 9 april 2018 te Haren Gn tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk
brand heeft gesticht door in een toiletpot binnen een toiletruimte open vuur in aanraking te brengen met toiletpapier overgoten en doordrenkt met spiritus, ten gevolge waarvan een rode toiletruimte op de tweede etage van [de benadeelde partij] geheel is verbrand en daarvan gemeen gevaar voor het gehele schoolgebouw en levensgevaar voor zich op dat moment in het schoolgebouw bevindende leerlingen en leerkrachten en overig schoolpersoneel te duchten was.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en
medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren subsidiair 50 dagen vervangende jeugddetentie waarvan 50 uren subsidiair 25 dagen vervangende jeugddetentie voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Bij de formulering van de strafeis heeft de officier van justitie meegenomen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een ernstig feit. Daarnaast heeft de officier van justitie in aanmerking genomen dat verdachte een first offender is en dat er nu sprake is van een positieve ontwikkeling met betrekking tot verdachte.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte terzake van het delict zijn verantwoordelijk heeft genomen en dat oplegging van jeugddetentie geen toegevoegde waarde heeft.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting en de over hem opgemaakte rapportage, het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft samen met anderen in een pauze brand gesticht in [de benadeelde partij] . Verdachte en de medeverdachten zijn vervolgens weggegaan zonder zich verder om de mogelijke gevolgen van de brand te bekommeren. Op het moment van de brand bevonden zich zo'n 1500 leerlingen en 100 docenten in de school. Zij waren zich niet bewust van de brandstichting en zij moesten worden geëvacueerd, niet alleen vanwege het vuur maar ook vanwege de stevige rookontwikkeling die was ontstaan. Daarnaast is er door de brand forse schade ontstaan. De rechtbank is van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een ernstig en gevaarlijk feit waarbij er gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten was. Verdachte heeft totaal niet stilgestaan bij de gevolgen van zijn handelen en hij mag van geluk spreken dat de brand niet is overgeslagen naar andere ruimtes binnen de school.
De rechtbank heeft acht geslagen op de Landelijke Oriëntatiepunten Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Als oriëntatiepunt voor een brandstichting waarbij sprake is van aanzienlijke schade gevaarzetting/ gevaar voor personen geldt in beginsel een onvoorwaardelijke jeugddetentie.
De rechtbank heeft acht geslagen op het uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 19 oktober 2018, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen.
Uit het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) d.d. 7 november 2018 volgt dat het algemene recidiverisico laag wordt ingeschat. Gelet op de ernst van het feit zou er gedacht kunnen worden aan het opleggen van een voorwaardelijke jeugddetentie, maar omdat verdachte een first offender is en er veel beschermende factoren zijn, is dit niet aan de orde. Er lijkt voornamelijk sprake te zijn van een incident en niet van structureel antisociaal gedrag. Ten aanzien van de geestelijke gezondheid komen de meeste zorgen naar voren. Verdachte staat echter open voor vrijwillige hulpverlening. Gelet hierop is de maatregel jeugdreclassering niet van grote meerwaarde. Om te voorkomen dat verdachte opnieuw in aanraking komt met justitie is het van belang dat hij zijn oplossingsgerichte en emotieregulerende vaardigheden ontwikkelt. Ook dient hij zich meer bewust te worden van bepaalde invloeden van vriendschappen. De Raad is van mening dat het bovenstaande middels hulpverleningscontact gerealiseerd moet worden. Het rapport van de Raad zal dan ook verzonden worden naar het CJG. Ondanks de vele beschermingsfactoren is verdachte toch betrokken geraakt bij een zwaar delict. De Raad adviseert dat aan verdachte een deels voorwaardelijke taakstraf in de vorm van een werkstraf dient te worden opgelegd.
De rechtbank overweegt dat het advies van de Raad en het blanco strafblad van verdachte aanleiding geven om af te wijken van het oriëntatiepunt van de LOVS. De rechtbank is om die reden van oordeel dat de strafeis van de officier van justitie een passende reactie vormt. De rechtbank zal aan verdachte een taakstraf opleggen in de vorm van een werkstraf. Om ervoor te zorgen dat verdachte niet opnieuw met justitie in aanraking komt, zal de rechtbank een deels voorwaardelijke werkstraf aan verdachte opleggen.

Benadeelde partij

[medewerker 1] heeft zich namens [de benadeelde partij] als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van € 1.000,- ter vergoeding van materiële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum dat de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering wordt toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en toepassing van de hoofdelijkheidsclausule.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om bij toewijzing van de vordering niet de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Indien de rechtbank toch de schadevergoedingsmaatregel oplegt, dan dient de vervangende jeugddetentie te worden bepaald op 1 dag.
Oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat de benadeelde partij de gestelde schade heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering, waarvan de hoogte niet door verdachte is betwist, zal daarom worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 9 april 2018.
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met anderen heeft gepleegd en dat zij naar civielrechtelijke maatstaven hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade, waarvan vergoeding wordt gevorderd. Bij de veroordeling tot betaling van de schadevergoeding zal ook worden bepaald dat wanneer de schadevergoeding door een of meer medeverdachten is betaald, verdachte dit bedrag niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen, en andersom.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen, gelet op het feit dat de heer [medewerker 2] namens [de benadeelde partij] ter zitting expliciet heeft aangegeven dat hij verwacht dat men onderling in goed overleg tot een betalingsregeling kan komen.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 47, 77a, 77g, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77gg en 157 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 100 uren.

De werkstraf moet binnen 12 maanden zijn verricht.
Bepaalt dat van deze werkstraf
een gedeelte, groot 50 uren, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op 2 jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat voor het geval de veroordeelde het onvoorwaardelijk opgelegde deel van de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende jeugddetentie voor de duur van 25 dagen zal worden toegepast.
Beveelt voorts dat, indien het mocht komen tot de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk opgelegde deel van de werkstraf, vervangende jeugddetentie voor de duur van 25 dagen zal worden toegepast, indien de veroordeelde dat deel van de werkstraf niet naar behoren verricht.
Beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde werkstraf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag inverzekeringstelling.
Ten aanzien van 18/840051-18
Wijst de vordering van [de benadeelde partij] toe en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van € 1.000,- (zegge: duizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 april 2018 in dier voege, dat indien dit bedrag door de mededaders van verdachte geheel of gedeeltelijk is of wordt betaald, verdachte in zoverre is of zal zijn bevrijd.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Brinksma, voorzitter, tevens kinderrechter,
mr. A. Jongsma en mr. M. van der Veen, rechters, bijgestaan door mr. A.C. Fennema, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 30 november 2018.
Mrs. Brinksma en Van der Veen zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.