Overwegingen
1. De echtgenote van eiser, mevrouw [naam echtgenote] , heeft tot haar overlijden op [datum overlijden echtgenote] 2017 zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) ontvangen in een verzorgingshuis. Beiden ontvingen een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) voor ongehuwden.
2. Verweerder heeft (blijkens het in het dossier opgenomen overzicht van correcties van de eigen bijdrage) voor deze zorg over 2015 een eigen bijdrage van € 426,78 per kalendermaand in rekening gebracht.
3. Bij besluit van 19 januari 2016 (“beschikking lage eigen bijdrage 2016”) heeft verweerder de hoogte van de eigen bijdrage voor de zorg die de echtgenote heeft ontvangen per 1 januari 2016 vastgesteld op € 424,15 per kalendermaand.
4. Bij besluit van 11 januari 2017 (“beschikking lage eigen bijdrage 2017”) heeft verweerder de hoogte van de eigen bijdrage voor de zorg die de echtgenote heeft ontvangen per 1 januari 2017 vastgesteld op € 424,50 per kalendermaand.
5. Bij primair besluit 1 (“beschikking hoge eigen bijdrage 2015”) heeft verweerder de hoogte van de eigen bijdrage voor de zorg die eisers echtgenote heeft ontvangen, per
1 januari 2015 vastgesteld op € 663,49 per kalendermaand.
6. Bij primair besluit 3 (“beschikking hoge eigen bijdrage 2016”) heeft verweerder de hoogte van de eigen bijdrage voor de zorg die eisers echtgenote heeft ontvangen, per
1 januari 2016 vastgesteld op € 683,76 per kalendermaand.
7. Bij primair besluit 2 (“beschikking hoge eigen bijdrage 2017”) heeft verweerder de hoogte van de eigen bijdrage voor de zorg die eisers echtgenote heeft ontvangen, per
1 januari 2017 tot en met 26 september 2017 vastgesteld op € 697,22 per kalendermaand.
8. Bij primair besluit 4 (“factuur eigen bijdrage”) heeft verweerder bepaald dat eiser vanwege de correcties van de eigen bijdrage over 2015, 2016 en 2017 de volgende bedragen moet betalen:
- over 2015 € 2.840,52;
- over 2016 € 3.115,32;
- over 2017 € 1.928,74.
Dit is in totaal een bedrag van € 7.884,58.
9. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaren deels gegrond verklaard voor zover deze gericht zijn tegen de primaire besluiten 1 en 4. Verweerder herroept deze primaire besluiten voor zover deze betrekking hebben op de periode van 1 januari 2015 tot en met 19 november 2015, stelt de eigen bijdrage over deze periode opnieuw vast op
€ 426,78 per kalendermaand en ziet af van invordering over deze periode van het betreffende bedrag van € 2.514,96. Verweerder neemt hierbij in aanmerking dat de eigen bijdrage niet zoals is voorgeschreven binnen 24 maanden is herzien nadat verweerder in kennis was gesteld van de reden om de eigen bijdrage te herzien. Verweerder geeft hierbij aan dat hij op 7 maart 2011, na berichtgeving van de SVB, er van op de hoogte had moeten zijn dat eisers partner een AOW-uitkering voor ongehuwden had. Verder kan de periode waarover de herziene eigen bijdrage moet worden betaald niet ingaan op een datum meer dan 24 maanden voor de datum waarop de herzieningsbeschikking is verzonden. Verweerder heeft eisers bezwaren voor het overige ongegrond verklaard. Verweerder geeft hierbij aan dat bij de vaststelling van de eigen bijdrage in eerste instantie is uitgegaan van een gehuwdenstatus en dat pas na het overlijden van eisers partner gebleken is dat verweerder geen rekening heeft gehouden met het feit dat beiden een AOW-uitkering voor ongehuwden ontvingen. Volgens verweerder had eiser kunnen weten dat de eigen bijdrage onjuist was vastgesteld en dat deze nog kon wijzigen. Verweerder komt tot de conclusie dat er geen omstandigheden zijn die aanleiding geven om de nagevorderde eigen bijdrage voor de periode vanaf 20 november 2015 kwijt te schelden. Volgens verweerder moet eiser nog
€ 6.218,62 aan verweerder betalen.
10. Eiser voert aan dat de omstandigheid dat de lage bijdrage in rekening is gebracht het gevolg is van fouten van verweerder, waarvan hij nu het slachtoffer is. Eiser geeft aan dat het bijzondere kwalijk is dat pas na het overlijden van zijn echtgenote actie ondernomen is en dat de afhandeling veel te lang duurt. Eiser is het ook niet eens met het bedrag dat hij volgens het bestreden besluit nog aan verweerder moet betalen. Volgens eiser wordt met dit bedrag ten onrechte ook een eigen bijdrage voor zorg over de maanden oktober en november 2017 in rekening gebracht. Eiser wijst er hierbij op dat zijn echtgenote in september 2017 is overleden. Eiser is bereid om € 5.369,62 aan verweerder te betalen.
11. Ingevolge artikel 3.3.1.6, eerste lid, van het Besluit langdurige zorg (Blz) wordt de eigen bijdrage herzien uiterlijk 24 maanden na het tijdstip waarop het CAK in kennis is gesteld van de omstandigheid die aanleiding geeft tot de wijziging. De ingangsdatum van de periode waarover de herziene eigen bijdrage is verschuldigd, wordt niet gesteld op een datum die is gelegen meer dan 36 maanden voor de dag waarop het besluit waarin de eigen bijdrage is herzien, aan de verzekerde is verzonden.
Artikel 3.3.1.6, derde lid, van het Blz luidt dat indien het CAK heeft verzuimd de eigen bijdrage te herzien binnen de in het eerste lid bedoelde termijn, de eigen bijdrage op een later tijdstip alsnog kan worden herzien, met dien verstande dat de ingangsdatum van de periode waarvoor de herziene eigen bijdrage door de verzekerde moet worden betaald, niet wordt gesteld op een datum die is gelegen meer dan 24 maanden voor de dag waarop het besluit waarin de eigen bijdrage is herzien, aan de verzekerde is verzonden.
12. De rechtbank stelt vast dat op zichzelf niet in geschil is dat voor de zorg die eisers echtgenote heeft ontvangen in de zorginstelling waarin zij tot haar overlijden verbleven heeft, de hoge bijdrage in rekening had moeten worden gebracht omdat zij evenals eiser een AOW-uitkering voor ongehuwden kreeg. Evenmin is in geschil dat de omstandigheid dat niet de hoge maar de lage eigen bijdrage in rekening is gebracht het gevolg is van een fout van verweerder.
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op grond van artikel 3.3.1.6, derde lid, van het Blz terecht bevoegd geacht om de lage eigen bijdrage over de periode van 20 november 2015 tot en met 26 september 2017 te herzien en nader vast te stellen op de hoge bijdrage en om van eiser betaling van het verschil te verlangen. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat op grond van vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (bijvoorbeeld de uitspraak van 7 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1545) aan een bestuursorgaan in beginsel de bevoegdheid toekomt een gemaakte fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd komt met het rechtszekerheidsbeginsel en ook overigens geen sprake is van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel. Naar het oordeel van de rechtbank doet zich in het onderhavige geval niet een strijd als vorenbedoeld voor. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verweerder de naheffing bij het bestreden besluit met inachtneming van artikel 3.3.1.6, derde lid, van het Blz heeft beperkt tot een periode van 24 maanden. De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat eiser bijvoorbeeld via informatie in brochures en op de website van verweerder had kunnen weten dat de eigen bijdrage onjuist was vastgesteld en dat hij er dus rekening mee had kunnen houden dat er nog een herziening en naheffing zou volgen. 14. Volgens het bestreden besluit moet eiser nog € 6.218,62 aan verweerder betalen. Het verschil met het bedrag dat eiser volgens het beroepschrift bereid is te betalen, € 5.369,62, bedraagt € 849,00. Verweerder heeft ter zitting uitgelegd dat dit bedrag ziet op de lage eigen bijdrage over de maanden september en oktober 2017 (2 x € 424,50). Verweerder heeft hierbij toegelicht dat eiser de eigen bijdrage die over de maand september 2017 in rekening is gebracht nimmer heeft voldaan. Verweerder heeft hierbij aangegeven dat de eigen bijdrage over een maand in de daaropvolgende maand daadwerkelijk van de rekening wordt afgeschreven. Eiser heeft de automatische afschrijving in oktober 2017 echter teruggedraaid (gestorneerd) aangezien hij hier niet mee akkoord was. Eiser is de eigen bijdrage over september 2017 dan ook verschuldigd gebleven. Ten aanzien van de eigen bijdrage over de maand oktober 2017 heeft verweerder toegelicht dat deze ten onrechte bij eiser in rekening is gebracht en dat er bij de berekening van het naheffingsbedrag, dat is vastgesteld bij primair besluit 4, vanuit is gegaan dat het bedrag van deze eigen bijdrage ook daadwerkelijk van eisers rekening was afgeschreven. Daarom is dit bedrag toen in mindering gebracht op het na te heffen bedrag. Gebleken is echter dat dit niet correct was nu de afschrijving in november 2017, die zoals uit het voorgaande blijkt ziet op de eigen bijdrage over oktober 2017, eveneens is gestorneerd omdat eiser hiermee niet akkoord was. Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank de stelling van eiser dat verweerder hem ten onrechte (nogmaals) de lage eigen bijdrage in rekening heeft gebracht over de maanden oktober 2017 en november 2017. Overigens is gesteld noch gebleken dat het bedrag dat eiser volgens het bestreden besluit nog aan verweerder moet betalen niet juist is vastgesteld.
15. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand houdt. Het beroep is ongegrond.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.