ECLI:NL:RBNNE:2018:3946

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 oktober 2018
Publicatiedatum
10 oktober 2018
Zaaknummer
LEE 17-2064
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm en de hoogte van de individuele inkomenstoeslag in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 9 oktober 2018, is de Staat der Nederlanden, Ministerie van Justitie en Veiligheid, als eiseres betrokken in een geschil over de toekenning van een individuele inkomenstoeslag op basis van de Participatiewet (Pw). Eiseres, die sinds 2009 een Wajong-uitkering ontvangt, had bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de aan haar toegekende individuele inkomenstoeslag, die door verweerder was vastgesteld op € 265,-. De rechtbank oordeelt dat de kostendelersnorm terecht is toegepast en dat de uitleg van verweerder van het begrip 'nettobedrag van de bijstandsnorm' als exclusief vakantiegeld redelijk is. De rechtbank constateert echter dat de redelijke termijn voor het doen van uitspraak is overschreden, wat leidt tot een recht op schadevergoeding van € 500,- voor immateriële schade. De rechtbank verklaart het beroep gegrond voor zover het betreft de schadevergoeding, maar ongegrond voor het overige. De proceskosten worden begroot op € 375,75, en het griffierecht van € 46,- wordt vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 17/2064

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 oktober 2018 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. W.A. Verbeek),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westerwolde, verweerder
(gemachtigde: J. de Vries).

de Staat der Nederlanden, Ministerie van Justitie en Veiligheid (Staat)

Procesverloop

Bij besluit van 12 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) een individuele inkomenstoeslag toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 26 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij brief van 2 mei 2018 heeft de enkelvoudige kamer de zaak voor verdere behandeling verwezen naar een meervoudige kamer van deze rechtbank.
Naar aanleiding van het verzoek van eiseres om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft de rechtbank de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft, gevoegd met de zaak
LEE 17/2065 PW, plaatsgevonden op 2 augustus 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In de zaak LEE 17/2065 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van een uitspraak met zes weken verlengd.
Overwegingen
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiseres ontvangt sinds 2009 een Wajong-uitkering van ongeveer € 10,- per maand, met in aanvulling daarop een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande met een gemeentelijke toeslag van 10% op grond van de Pw.
1.2.
Bij besluit van 30 juni 2015, gehandhaafd bij het nieuw genomen besluit op bezwaar van 25 april 2017, heeft verweerder de uitkering van eiseres op grond van de Pw met ingang van 1 juli 2015 en onder toepassing van de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a van de Pw verlaagd tot een bedrag van € 686,31, zijnde 50% van de norm voor gehuwden. Hiertegen heeft eiseres beroep ingesteld, geregistreerd onder zaaknummer LEE 17/2065 PW. Dit beroep is bij uitspraak van heden ongegrond verklaard, voor zover dit geen betrekking heeft op het verzoek tot vergoeding van immateriële schade.
1.3.
Eiseres heeft op 12 februari 2016 een individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Pw aangevraagd. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiseres in aanmerking gebracht voor een individuele inkomenstoeslag en het bedrag van de toeslag vastgesteld op € 265,-. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres als alleenstaande de kosten kan delen met een ander waardoor de hoogte van de toeslag is bepaald op 40% van de bijstandsnorm voor een alleenstaande,
exclusiefvakantietoeslag.
1.4.
Bij brief van 20 mei 2016 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Op 11 juli 2016 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Op 29 augustus 2016 heeft de commissie bezwaarschriften (commissie) advies uitgebracht. De commissie gaat er van uit dat de kostendelersnorm terecht is toegepast (in het advies wordt weliswaar vermeld dat verweerder ‘terecht heeft kunnen overgaan tot het niet toepassen van de kostendelersnorm’, maar dat is naar het oordeel van de rechtbank een evidente misslag), tenzij uit de hiervoor genoemde beroepsprocedure iets anders zou blijken. De commissie adviseert het bezwaar gegrond te verklaren ten aanzien van de toepasselijke bijstandsnorm. De commissie is van oordeel dat uit de Pw voortvloeit dat de individuele inkomenstoeslag 40% van de toepasselijke bijstandsnorm
inclusiefvakantietoeslag, moet bedragen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, in afwijking van het advies van de commissie, het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat de toepasselijke bijstandsnorm het bedrag is exclusief vakantietoeslag. In de toelichting bij artikel 4 van de Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet 2015 gemeente Bellingwedde 2015 (Verordening) is vermeld dat de norm het bedrag is dat iemand netto aan bijstand heeft ontvangen, exclusief vakantietoeslag. Hieruit blijkt dat het een bewuste keuze is geweest van de gemeenteraad om het vakantiegeld niet mee te nemen.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Op hetgeen zij in dat verband heeft aangevoerd, zal de rechtbank in het navolgende ingaan.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of verweerder de hoogte van de aan eiseres toegekende individuele inkomenstoeslag terecht heeft vastgesteld op een bedrag van € 265,-. Het geschil gaat over de toepassing van kostendelersnorm en de vraag of de hoogte 40% van de toepasselijke bijstandsnorm exclusief of inclusief vakantietoeslag moet zijn.
4.2.
Artikel 36, eerste lid, van de Pw bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders op een daartoe strekkend verzoek van een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen zicht heeft op inkomensverbetering, gelet op de omstandigheden van die persoon, een individuele inkomenstoeslag kan verlenen. Tot de omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, worden op grond van het tweede lid in ieder geval gerekend de krachten en bekwaamheden van de persoon en de inspanningen die de persoon heeft verricht om tot inkomensverbetering te komen.
4.3.
Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Pw stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verlenen van een individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36. Op grond van het tweede lid van diezelfde bepaling hebben de regels, voor zover het gaat om het eerste lid, onderdeel b, in ieder geval betrekking op de hoogte van de individuele inkomenstoeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen.
4.4.
De gemeenteraad van Bellingwedde heeft ter uitvoering van het bepaalde in artikel 36 van de Pw voornoemde Verordening vastgesteld. In artikel 4, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat de individuele inkomenstoeslag per kalenderjaar 40% bedraagt van het nettobedrag van de voor die persoon van toepassing zijnde bijstandsnorm. Op grond van het derde lid is voor toepassing van het eerste lid de situatie op de peildatum bepalend.
In de toelichting op artikel 4 van de Verordening is opgenomen dat de hoogte van de toeslag is gebaseerd op de norm die geldt op het moment van aanvraag. De norm is het bedrag dat iemand in een maand netto aan bijstand heeft ontvangen (exclusief vakantietoeslag). Bij de hoogte van de individuele inkomenstoeslag wordt onderscheid gemaakt tussen een alleenstaande, een alleenstaande ouder en gehuwden.
4.5.
Eiseres heeft allereerst aangevoerd dat verweerder bij het vaststellen van de individuele inkomenstoeslag er ten onrechte van is uitgegaan dat op de situatie van eiseres de kostendelersnorm van toepassing is. Eiseres verwijst naar de beroepsgronden die zij heeft ingediend in de procedure tegen de verlaging van de bijstand per 1 juli 2015. Zoals vermeld in 1.2 heeft de rechtbank het beroep van eiseres in de door haar bedoelde procedure op dit punt ongegrond verklaard. Dit betekent dat deze beroepsgrond faalt.
4.6.
Eiseres heeft daarnaast aangevoerd dat verweerder bij de toekenning van de individuele inkomenstoeslag ten onrechte is uitgegaan van de bijstandsnorm exclusief vakantiebijslag. Volgens eiseres schrijft de Verordening voor dat verweerder moet uitgaan van 40% van de voor eiseres geldende bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag. Dit is volgens eiseres het uitgangspunt van de Pw. Verweerder had in dit opzicht niet van het advies van de commissie mogen afwijken. Eiseres is het eens met de commissie die heeft overwogen dat verweerder met lagere regelgeving geen hogere regelgeving mag doorkruisen.
4.7.
De rechtbank overweegt hierover dat artikel 36, eerste lid, van de Pw aan verweerder de bevoegdheid geeft een individuele inkomenstoeslag toe te kennen. In de Verordening heeft de gemeenteraad de randvoorwaarden voor het uitoefenen van deze bevoegdheid gegeven. In artikel 4 van de Verordening is geregeld dat de inkomenstoeslag 40% van het nettobedrag van de voor die persoon van toepassing zijnde bijstandsnorm is. Partijen zijn dus verdeeld over de inhoud van het begrip ‘nettobedrag van de bijstandsnorm’.
4.8.
Eiseres heeft betoogd dat verweerder het begrip bijstandsnorm moet hanteren zoals dat in de Pw is neergelegd, omdat dit ook staat in artikel 1 van de toelichting op de Verordening. De rechtbank stelt echter vast dat de Pw het begrip ‘nettobedrag van de bijstandsnorm’ niet kent. In paragraaf 3.2 van de Pw worden de verschillende bijstandsnormen geregeld. In artikel 19, derde lid, van de Pw is bepaald dat in de algemene bijstand een vakantietoeslag is begrepen ter hoogte van 4,8 procent van die bijstand, maar daar staat niet dat dat de netto-bijstand is. Dat, zoals eiseres stelt, het bestreden besluit in strijd is met de Pw, volgt de rechtbank dan ook niet.
4.9.
Blijkens het bestreden besluit en blijkens de toelichting op artikel 4 van de Verordening, heeft de gemeenteraad het begrip ‘nettobedrag van de bijstandsnorm’ ingevuld als de bijstandsnorm exclusief vakantietoeslag. Naar het oordeel van de rechtbank sluit deze uitleg aan bij de wijze waarop de bijstandsuitkering maandelijks wordt uitbetaald, te weten exclusief vakantietoeslag. De vakantietoeslag wordt immers jaarlijks aan eiseres uitbetaald. Deze invulling van het begrip ‘nettobedrag van de bijstandsnorm’ acht de rechtbank redelijk. Verweerder heeft dus het bedrag van de individuele inkomenstoeslag in redelijkheid kunnen vaststellen op het bedrag van € 265,-. Dit betekent dat ook deze beroepsgrond faalt.
4.10.
Eiseres heeft nog aangevoerd dat zij aanspraak maakt op schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
4.11.
De redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM start in een zaak als de onderhavige met de indiening van een bezwaarschrift. Voor het doen van uitspraak in eerste aanleg nadat bezwaar is gemaakt, wordt gelet op vaste rechtspraak een termijn van in beginsel maximaal twee jaar als een redelijke termijn beschouwd. Binnen die termijn van twee jaar wordt het bestuursorgaan een beslistermijn gegund van zes maanden en heeft de rechtbank aansluitend een termijn van anderhalf jaar om uitspraak te doen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 31 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3561). Gelet op vaste rechtspraak wordt verder een schadevergoeding toegekend van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan dat de redelijke termijn wordt overschreden door het bestuursorgaan en/of de bestuursrechter. Indien de termijn van twee jaar wordt overschreden, wordt alleen ter zake van die overschrijding een schadevergoeding toegekend en wordt die overschrijding toegerekend aan het orgaan dat te laat heeft beslist of uitspraak heeft gedaan.
4.12.
Met inachtneming van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat eiseres op 20 mei 2016 bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit. Dit betekent dat sinds het maken van bezwaar tot het doen van deze uitspraak een periode van ruim twee jaar en vier maanden is verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn met vier maanden is overschreden en dat eiseres daarom recht heeft op een schadevergoeding van € 500,-. Die overschrijding komt voor rekening van verweerder, nu verweerder de behandeling van het bezwaar van eiseres heeft aangehouden totdat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep in de zaak met nummer LEE 17/2065 PW. Het is de rechtbank uit de stukken niet gebleken dat eiseres daarmee heeft ingestemd. De rechtbank zal verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag aan eiseres van € 500,- als vergoeding van de door haar geleden immateriële schade. Dit bedrag is volgens vaste rechtspraak van de CRvB gebaseerd op een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
5. Aanleiding bestaat om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres, voor zover dit het verzoek om vergoeding van immateriële schade betreft. Deze kosten worden begroot op € 375,75 zijnde anderhalf punt (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en een 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting omdat het beroep met zaaknummer
LEE 17/2065 gevoegd op zitting is behandeld) met een wegingsfactor 0,5. Tevens dient verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond, voor zover dit betrekking heeft op het verzoek van eiseres tot vergoeding van immateriële schade;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan eiseres van een vergoeding tot immateriële schade
tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 375,75;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het in beroep betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Wentholt, voorzitter, en mr. L. Willems-Keekstra en mr. R.B. Maring, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.