Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
[veroordeelde],
Procesverloop
18/221644-15 voortvloeiende, wederrechtelijk verkregen voordeel.
Rechtbank Noord-Nederland
Op 13 september 2018 heeft de Rechtbank Noord-Nederland in de zaak met parketnummer 18/221644-15 een ontnemingsbeslissing genomen. De rechtbank heeft de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen. Deze beslissing is genomen naar aanleiding van een eerdere civiele veroordeling van de verdachte, waarbij hij op 16 december 2015 door dezelfde rechtbank was veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 78.914,54, vermeerderd met gederfde contractuele spaarrente, aan de benadeelde partij. De officier van justitie had op 8 februari 2017 gevorderd dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel zou vaststellen op een bedrag van € 77.746,59, maar de rechtbank oordeelde dat het bedrag van de civiele veroordeling hoger was dan de vordering van de officier van justitie. Hierdoor werd de vordering tot ontneming in zijn geheel afgewezen. De zaak is behandeld op de terechtzitting van 30 augustus 2018, waar de verdachte aanwezig was met zijn advocaat, mr. R.P. Eefting, en het openbaar ministerie vertegenwoordigd was door mr. H.J. Mous. De rechtbank heeft in haar oordeel verwezen naar artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarin is bepaald dat bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel rekening moet worden gehouden met aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de vordering van de officier van justitie niet kan worden toegewezen, gezien de eerdere civiele uitspraak.