ECLI:NL:RBNNE:2018:3621

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
11 september 2018
Publicatiedatum
10 september 2018
Zaaknummer
18/750022-14 ontnemingsbeslissing
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsbeslissing inzake wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde in de zaak tegen haar echtgenoot

In deze ontnemingszaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 11 september 2018 uitspraak gedaan over de ontnemingsvordering van de officier van justitie tegen de veroordeelde, die samen met haar echtgenoot betrokken was bij strafbare feiten. De rechtbank oordeelde dat er voldoende aanwijzingen waren dat de veroordeelde bewust heeft geprofiteerd van de door haar echtgenoot gepleegde strafbare feiten. De rechtbank stelde vast dat de veroordeelde zelf voordeel had genoten tot een bedrag van ruim € 600.000, terwijl het totale berekende voordeel van haar echtgenoot meer dan € 15 miljoen bedroeg. De rechtbank legde de betalingsverplichting van de veroordeelde vast op € 585.551, rekening houdend met de waarde van de inbeslaggenomen auto die al verbeurd was verklaard. De officier van justitie had gevorderd dat het totale wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde zou worden vastgesteld op € 15.117.209, maar de rechtbank oordeelde dat niet alle bedragen aan de veroordeelde konden worden toegerekend. De rechtbank baseerde haar beslissing op een eenvoudige kasopstelling en de bevindingen uit de ontnemingsrapportage, waarbij werd gekeken naar de uitgaven en inkomsten van de veroordeelde en haar echtgenoot gedurende de ontnemingsperiode van 23 oktober 2008 tot en met 22 mei 2014. De rechtbank concludeerde dat de veroordeelde niet over substantiële legale inkomsten beschikte en dat de uitgaven die zij deed, grotendeels afkomstig waren van de opbrengsten van de door haar echtgenoot gepleegde strafbare feiten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
parketnummer 18/750022-14
beslissing van de meervoudige kamer, Noordelijke Fraudekamer, d.d. 11 september 2018 op een vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
in de zaak tegen

[veroordeelde] ,

veroordeelde,
geboren op [geboortedatum] 1962 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] , [straatnaam] .

Procesverloop

De officier van justitie heeft d.d. 12 juli 2016 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vast zal stellen waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), wordt geschat en aan veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag van € 5.742.209,00 ter ontneming van het uit het in de zaak met parketnummer 18/750022-14 voortvloeiende, wederrechtelijk verkregen voordeel (hierna: de ontnemingsvordering). De officier van justitie heeft een conclusie van eis d.d. 5 september 2016 ingediend, waarbij zij de ontnemingsvordering heeft aangepast, in die zin dat zij het te ontnemen bedrag heeft verhoogd tot € 15.117.209,00.
De rechtbank heeft bepaald dat een schriftelijke uitwisseling van standpunten plaats diende te vinden. De officier van justitie heeft een nadere conclusie van eis ingediend. Vervolgens heeft de raadsman van veroordeelde, mr. R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen (hierna: de raadsman), een conclusie van antwoord ingediend. De officier van justitie heeft daarop gereageerd in een conclusie van repliek.
De behandeling van de vordering heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van 19 juni 2018. Veroordeelde is niet verschenen. De raadsman is verschenen en heeft verklaard uitdrukkelijk tot de verdediging te zijn gemachtigd. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. E.E.G. Duijts (hierna: de officier van justitie) en mr. P.F. Hoekstra.

Bewijsmiddelen

De rechtbank baseert de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op de volgende bewijsmiddelen:
1.1.
Het "Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel ex art 36e, 3e lid, Sr eenvoudige kasopstelling, FIN-001" d.d. 8 april 2016 (hierna: de ontnemingsrapportage), opgenomen in map 29, pagina 1 en verder, voor zover hier van belang, zakelijk weergegeven, inhoudende:
In deze rapportage is door ons de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel van [medeveroordeelde] (hierna: [medeveroordeelde] ) en [veroordeelde] (hierna: [veroordeelde] ) beschreven. Het wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend over de periode 23 oktober 2008 tot en met 22 mei 2014.
Bij de Belastingdienst is informatie opgevraagd betreffende de aangegeven inkomsten en
vermogenscomponenten van [medeveroordeelde] en [veroordeelde] . Uit de door de Belastingdienst
geleverde informatie bleek dat geen van beiden aangifte had gedaan van inkomsten en
vermogenscomponenten. Uit de bij Belastingdienst beschikbare informatie omtrent loongegevens blijkt dat [medeveroordeelde] over de jaren 2008 tot en met 2013 loon/uitkering heeft genoten van de gemeente Leeuwarden, [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en [bedrijf 6] en dat [veroordeelde] over de jaren 2008 tot en met 2013 loon/uitkering heeft genoten van de gemeente Leeuwarden, Stichting Thuiszorg Het Friese Land en [bedrijf 4] . Uit financieel onderzoek is gebleken dat deze uitkeringen en salarissen per bank aan [medeveroordeelde] en [veroordeelde] zijn overgemaakt. Geen van deze inkomsten is derhalve contant door [medeveroordeelde] en [veroordeelde] ontvangen.
Uit de analyse van de bankrekeningen die op naam van [medeveroordeelde] en [veroordeelde] stonden gedurende de onderzoeksperiode zijn verder geen legale inkomstenbronnen van [medeveroordeelde] en/of [veroordeelde] gebleken.
4.2.
Beginsaldo contant geld.De start van de onderzoeksperiode is gesteld op 23 oktober 2008, omdat op die dag de detentie van [medeveroordeelde] ten einde was. Om te bepalen hoeveel contant geld [medeveroordeelde] en [veroordeelde] ter beschikking hadden aan het begin van de onderzoeksperiode is onderzoek verricht naar de bankafschriften van de bankrekeningen die bij aanvang van de onderzoeksperiode in gebruik waren bij [medeveroordeelde] en [veroordeelde] en de door hen opgegeven vermogensbestanddelen bij uitkeringsinstantie en/of Belastingdienst. Uit de analyse van de bankrekeningen is niets gebleken dat erop duidt dat [medeveroordeelde] en [veroordeelde] de beschikking hadden over contant geld op 23 oktober 2008. Uit een rapport van de Sociale Recherche Friesland d.d. 29 april 2008 bleek dat zowel [medeveroordeelde] als [veroordeelde] een uitkering krachtens de ABW / WWB ontvingen vanaf 4 november 1989 tot 31 mei 2003 en van 1 juli 2003 tot 14 januari 2008. Op 29 april 2008 heeft [veroordeelde] aan de Sociale Recherche op de vraag of zij bekend was met het feit dat inkomsten gemeld moesten worden, verklaard dat zij veranderingen in haar uitkeringssituatie altijd bij de sociale dienst meldde. Per 30 juni 2008 is door [veroordeelde] een algemeen inlichtingenformulier ingevuld en aan de gemeente Leeuwarden ter beschikking gesteld, ten behoeve van de aanvraag van een uitkering. In dit formulier doet zij opgave van bezittingen van haar en haar partner [medeveroordeelde] . In het formulier wordt expliciet gevraagd naar contant geld, waarvan [veroordeelde] geen opgave doet. Daaruit wordt afgeleid dat zij en [medeveroordeelde] op het moment van invullen van dit inlichtingenformulier kennelijk geen contant geld ter beschikking hadden. In de periode van 30 juni 2008 tot de start van de onderzoeksperiode op 23 oktober 2008 is niet gebleken van enige melding van verandering in de uitkeringssituatie. Op grond waarvan wordt aangenomen dat [veroordeelde] en [medeveroordeelde] ook bij aanvang van de onderzoeksperiode op 23 oktober 2008 kennelijk geen contant geld ter beschikking hadden. [medeveroordeelde] en [veroordeelde] hebben gedurende de onderzoeksperiode geen aangifte bij de Belastingdienst gedaan omtrent inkomen en (contante) vermogenscomponenten. Op basis van deze bevindingen is aannemelijk dat [medeveroordeelde] en [veroordeelde] op 23 oktober 2008 niet beschikten over een hoeveelheid contant
geld. Het bedrag voor beginsaldo contant geld is derhalve gesteld op
€ 0.
4.5.
Werkelijke contante uitgaven, inclusief bankstortingen.In de hierna volgende paragraven is de onderbouwing van de contante uitgaven verder in detail uitgewerkt.
4.5.1.
Bankstortingen
Bankstortingen rekening [nummer] € 5.875
4.5.2.
Aflossing van schulden
Overboeking rek. [nummer] sozawe € 40.000
4.5.3.
Motorvoertuigen
Mini [kenteken] € 29.031
4.5.4.
Onroerend goed
[straatnaam] te Leeuwarden € 560.500
Uit voorgaande beschrijving is naar voren gekomen dat [medeveroordeelde] en [veroordeelde] de feitelijke eigenaren van [straatnaam] te Leeuwarden zijn en dat het pand op naam is gesteld van [naam 1] (hierna: [naam 1] ). Ter voldoening van het aankoopbedrag van € 260.000 aan de notaris, is in totaal € 92.000 naar de derdengeldrekening van de notaris overgeboekt, waarvan in ieder geval € 90.000 te herleiden is naar contante betalingen, die [medeveroordeelde] aan [naam 1] heeft voldaan. Naast dit aankoopbedrag zou [medeveroordeelde] € 125.000 "onder de tafel" hebben betaald ter verkrijging van de woning. Dit wordt uiteengezet in een verklaring van [naam 1] . De betalingen voor de hypotheek bij WestlandUtrecht Bank NV worden, met ingang van 31 maart 2012, verricht vanaf een bankrekening van [naam 1] . Maandelijks ontvangt [naam 1] € 1.250 onder de noemer "huur" van [medeveroordeelde] ter voldoening van de hypotheekbetalingen. Met ingang van 18 september 2012 ontvangt [naam 1] deze betalingen giraal. Het vermoeden is dat het geld, dat benodigd is voor de maandelijkse betaling aan de bank, in de periode maart 2012 tot en met augustus 2012 contant door [medeveroordeelde] aan [naam 1] is betaald. Derhalve een bedrag van (6 x € 1.250 =) € 7.500. Verder blijkt uit voorgaande beschrijving dat ten behoeve van de verbouwing en inrichting van [straatnaam] te Leeuwarden een bedrag van minimaal € 338.000 contant is betaald door [medeveroordeelde] en [veroordeelde] . De totale contante uitgave die door [medeveroordeelde] en [veroordeelde] is voldaan, kan ten behoeve van de berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, op grond van voorgaande, worden gesteld op:
Eigen inbreng ten behoeve van de aankoop, via de notaris € 90.000
Contant gedeelte van de aankoopsom, buiten de notaris om € 125.000
Contante betalingen voor de maandelijkse hypothecaire lasten € 7.500
Contante betalingen voor verbouwing en interieurafwerking € 338.000
------------ +
Totaal € 560.500
4.5.7.
Uitgaven (luxe) goederen, vakanties en schenkingen
Reizen € 138.956
Kleding € 91.906
Sieraden € 194.560
Inrichting € 62.386
Elektronica € 39.788
Vervoermiddelen € 41.154
Etentjes € 12.249
Overige luxe goederen en diensten € 30.632
[medeveroordeelde] en [veroordeelde] hebben in de onderzoeksperiode voor inrichting een totale contante uitgave gedaan van € 104.386. Gebleken is dat in de kasopstelling een dubbeltelling is meegenomen. Er wordt een correctie toegepast van € 42.000. Dit resulteert in een totale contante uitgave voor de inrichting van (€ 104.386 - € 42.000 =) € 62.386.
4.5.10.
Fictieve dienstbetrekking€ 32.815
Dit betreft de contante uitgaven die [medeveroordeelde] en/of [veroordeelde] hebben gedaan met betrekking tot de tijdelijke, fictieve dienstbetrekking van [medeveroordeelde] , [veroordeelde] en [naam 2] bij de bedrijven van [naam 1] .
4.5.11.
Cash passport
Uitgaven met betrekking tot cash passport € 21.050
Correctie in verband met mogelijke dubbeltelling € 11.052
------------ -
Totaal contante uitgave met betrekking tot cash passport € 9.998
1.2.
Het proces-verbaal van bevindingen AH-337-00 d.d. 6 augustus 2015, opgenomen in map 5, pagina 2070 en verder, voor zover hier van belang, zakelijk weergegeven, inhoudende:
Gedurende het onderzoek is gebleken dat [medeveroordeelde] en/of diens vrouw en/of directe
familieleden en/of vrienden in de onderzoeksperiode (oktober 2008 tot heden) veelvuldig vakanties/reizen/stedentrips hebben genoten.
Overzicht reizen 2008.
2.1.1.
Antwerpen, België, oktober € 547,59 [medeveroordeelde] , [veroordeelde]
Overzicht reizen 2009.
2.2.2.
Onbekend, juli € 627,30 [medeveroordeelde] , [veroordeelde]
Overzicht reizen 2010.
2.3.2.
London, Engeland, maart € 607,91 [medeveroordeelde] , [veroordeelde]
2.3.2.
London, Engeland, april € 300,92 [medeveroordeelde] , [veroordeelde]
Overzicht reizen 2012.
2.5.1.
Empuriabrava, Spanje maart € 659,00 [medeveroordeelde] , [veroordeelde]
2.5.2.
Canarische Eilanden, Spanje apr. € 10.007,21 [medeveroordeelde] , [veroordeelde] , [naam 2]
2.5.4.
Ibiza, Spanje, juni € 3.447,62 [medeveroordeelde] , [veroordeelde]
2.5.5.
Girona, Spanje, juli € 1.971,18 [medeveroordeelde] , [veroordeelde] , [naam 2]
2.5.9.
Napels, Italië, oktober € 1.063,50 [medeveroordeelde] , [veroordeelde]
2.5.12.
Parijs, Frankrijk, december € 6.302,00 [medeveroordeelde] , [veroordeelde] ,
[naam 2] , [naam 3]
Overzicht reizen 2013.
2.6.5.
Denia, Spanje, april € 1.275,00 [medeveroordeelde] , [veroordeelde]
2.6.8.
Forio D'Ischia, Italië, april € 3.474,00 [medeveroordeelde] , [veroordeelde] ;
[naam 2] , [naam 3]
2.6.9.
Praag, Tsjechië, mei € 486,59 [medeveroordeelde] , [veroordeelde]
2.6.10.
Brugge, België, mei € 409,00 [medeveroordeelde] , [veroordeelde]
2.6.12.
Onbekend, juni € 250,00 [medeveroordeelde] , [veroordeelde] ,
[naam 2] , [naam 3]
2.6.13.
Makarska, Kroatië, juli € 9.369,16 [medeveroordeelde] , [veroordeelde] ,
[naam 2] , [naam 4]
2.6.14.
Praag, Tsjechië, augustus € 1.229,00 [medeveroordeelde] , [veroordeelde]
2.6.18.
Brussel, België, oktober € 420,00 [medeveroordeelde] , [veroordeelde]
2.6.19.
Brussel, België, november € 417,00 [medeveroordeelde] , [veroordeelde]
2.6.21.
Dubai, VAE, december € 10.107,50 [medeveroordeelde] , [veroordeelde]
Overzicht reizen 2014.
2.7.2.
Brussel, België, februari € 624,85 [medeveroordeelde] , [veroordeelde]
2.7.6.
Dubrovnik, Kroatië, juli € 27.633,44 [medeveroordeelde] , [veroordeelde]
[naam 2] , [naam 5]
1.3.
Het proces-verbaal van bevindingen AH-333-00 d.d. 23 maart 2015, opgenomen in map 5, pagina 2009 en verder, voor zover hier van belang, zakelijk weergegeven, inhoudende:
In dit proces-verbaal wordt aangetoond dat in ieder geval aan kleiding, tassen en schoenen is uitgegeven € 64.460,29. In dit proces-verbaal van bevindingen is beschreven welke waarde de op de [straatnaam] inbeslaggenomen tassen, schoenen en kleding ten tijde van aanschaf hebben gehad. Wij hebben diverse werkzaamheden uitgevoerd om tot een zo nauwkeurig mogelijke inschatting van de aanschafwaarde te komen. Voor zowel de tassen, schoenen als kleding houdt dit in dat we de goederen fysiek onderzocht hebben op aanwijzingen naar de aanschafwaarde. Daarna hebben we onderzocht of er kassabonnen of facturen in beslag zijn genomen die behoren bij een van de goederen. Voor het deel van de goederen waar we daarna geen aanwijzingen over de aanschafwaarde beschikbaar hadden heeft het onderzoeksteam open bronnen onderzocht en schattingen gemaakt.
1.4.
Het proces-verbaal van bevindingen AH-339-00 d.d. 16 maart 2015, opgenomen in map 5, pagina 2145 en verder, voor zover hier van belang, zakelijk weergegeven, inhoudende:
In dit proces-verbaal van bevindingen beschrijf ik het onderzoek dat ik heb uitgevoerd om inzicht te krijgen in hoeveel door de verdachten is uitgegeven aan sieraden. Ik heb de volgende uitgaven aan sieraden door de verdachten achterhaald:
Horloge, Aquanautic Cuda Top Date € 750,00 [medeveroordeelde] , [veroordeelde]
Horloge, Audemars Piguet Royal Oak Offshore € 14.000,00 [medeveroordeelde] , [veroordeelde]
Gouden ring met diamant € 50.000,00 [medeveroordeelde] , [veroordeelde]
Witgouden armband met 40 diamanten € 9.000,00 [medeveroordeelde] , [veroordeelde]
Gouden collier met 150 diamanten € 20.000,00 [medeveroordeelde] , [veroordeelde]
Diverse sieradendoosjes met inhoud € 485,00 [medeveroordeelde] , [veroordeelde]
Het Aquanautic horloge is in beslag genomen tijdens de eerste doorzoeking op de [straatnaam] , destijds het woonadres van de verdachten [medeveroordeelde] en [veroordeelde] . In het taxatierapport is de veilingwaarde van het Aquanautic horloge gesteld op € 750.
Het Audemars Piguet horloge, type Royal Oak Offshore, is in beslag genomen tijdens de eerste doorzoeking op de [straatnaam] . Op de [straatnaam] is een laptop in beslag genomen. Uit het digitale onderzoek op deze laptop komen foto's van sieraden naar voren. Daarbij is één foto van dit horloge. Daarop is een vrouw zichtbaar met het horloge om haar linker pols. Deze vrouw wordt door verbalisant [verbalisant] herkend als [veroordeelde] . De foto is volgens de bijbehorende GPS gegevens gemaakt op 27 juli 2012 op Ibiza te Spanje. [naam 6] , de moeder van [medeveroordeelde] , heeft verklaard dat het Audemars Piquet offshore Lady horloge lijkt op het horloge van [veroordeelde] en dat zij dit horloge altijd droeg. [naam 1] heeft verklaard dat [veroordeelde] een horloge van het merk Audemars Piquet Royal Oak lady's van witgoud, vol gezet met briljanten had. In het taxatierapport is de veilingwaarde van het Audemars Piguet horloge, type Royal Oak Offshore, gesteld op € 14.000.
De gouden ring met diamant is in beslag genomen tijdens de eerste doorzoeking op de [straatnaam] . In het taxatierapport wordt de ring als volgt beschreven: Een geel gouden solitair ring waarin gemonteerd 1 briljant geslepen diamant wegende circa 2,15 karaat, alsmede in de poten en in de scheen diverse briljant geslepen diamantjes. Op de [straatnaam] is een laptop in beslag genomen. Uit het digitale onderzoek op deze laptop komen foto's van sieraden naar voren. Daarbij zijn twee foto's van deze ring. Op een foto is een vrouw zichtbaar met de ring om haar linkerhand. Deze vrouw wordt door verbalisant [verbalisant] herkend als [veroordeelde] . De foto is volgens de bijbehorende GPS gegevens gemaakt op 27 juli 2012 op Ibiza te Spanje. [naam 1] heeft verklaard dat [veroordeelde] een hele exclusieve ring had met een diamant van minimaal 2 of 2,5 karaat, dat [medeveroordeelde] deze steen samen met [naam 7] (hierna: [naam 7] ) heeft uitgezocht in Antwerpen en dat deze diamant volgens [medeveroordeelde] een verkoopprijs van minimaal € 100.000 heeft. Op basis van de volgende constateringen kom ik tot de bevinding dat de aanschafwaarde van de gouden ring met diamant minimaal € 50.000 is geweest. In het taxatierapport is de veilingwaarde van de gouden ring met diamant gesteld op € 10.000, maar de taxateur heeft aangegeven dat de werkelijke aanschafwaarde diverse malen hoger kan liggen. [naam 7] heeft verklaard dat [medeveroordeelde] de steen op zijn advies heeft gekocht, dat de steen volgens hem ongeveer € 15.000 per karaat was en dus rond de € 50.000 zal zijn geweest. Voorts heeft [naam 7] verklaard dat het klopt dat de diamant een verkoopprijs had van minimaal € 100.000, maar dat hij hem kreeg voor de inkoopprijs.
De witgouden armband met 40 diamanten is in beslag genomen tijdens de eerste doorzoeking op de [straatnaam] . In het taxatierapport wordt de armband als volgt beschreven: Een wit gouden tennis armband met 40 briljant geslepen diamanten samen wegende circa 12.00 karaat. De gouden collier met 150 diamanten is in beslag genomen tijdens de eerste doorzoeking op de [straatnaam] . In het taxatierapport wordt het collier als volgt beschreven: Een geel gouden tennis choker met 148 briljant geslepen diamanten samen 2.00 karaat wegende en 2 peervormige briljant geslepen diamanten samen wegende circa 0.90 karaat. [naam 7] heeft verklaard dat een armband en collier voor [veroordeelde] zijn gekocht in Antwerpen en dat hij het collier schat rond de € 20.000. In het taxatierapport is de veilingwaarde van de gouden ring met diamant gesteld op € 9.000.
De diverse sieradendoosjes met inhoud zijn in beslag genomen op 20 mei 2014 op de [straatnaam] . In het taxatierapport worden de sieradendoosjes en inhoud als volgt beschreven. Gouden hanger, tientje, los gouden tientje, enig sloopgoud en 2 similie diamanten € 300. Een geel gouden hanger, bokshandschoen € 15. Twee gouden ringen en een oorhanger alsmede enig onedel. € 170. In het taxatierapport is de totale veilingwaarde van de sieradendoosjes met inhoud gesteld op € 485.
1.5.
Het proces-verbaal van bevindingen AH-340-00 d.d. 16 maart 2015, opgenomen in map 5, pagina 2145 en verder, voor zover hier van belang, zakelijk weergegeven, inhoudende:
In dit proces-verbaal van bevindingen beschrijf ik het onderzoek dat ik heb uitgevoerd om inzicht te krijgen in hoeveel door de verdachten is uitgegeven aan inrichting. Onder de inrichting versta ik alle goederen die in beslag zijn genomen tijdens het onderzoek of waarvoor een andere aanwijzing bestaat, die de verdachten als inrichting hebben gebruikt. In dit proces-verbaal wordt aangetoond dat het volgende bedrag aan inrichting is uitgegeven:
Kunst & Servies: € 9.779,50
Keukenmeubilair: € 20.543,00
Huismeubilair: € 32.012,00
Accessoires: € 15.699,97
Badkamer: € 5.071,40
Tuinmeubilair: € 21.281,00
---------------- +
Totaal € 104.386,87
1.6.
Het proces-verbaal van bevindingen AH-343-00 d.d. 24 maart 2015, opgenomen in map 6, pagina 2273 en verder, voor zover hier van belang, zakelijk weergegeven, inhoudende:
In dit proces-verbaal van bevindingen beschrijf ik het onderzoek dat ik heb uitgevoerd om inzicht te krijgen in hoeveel door de verdachte(n) is uitgegeven aan vervoermiddelen. Op basis van de door mij verrichte werkzaamheden heb ik de volgende uitgaven aan vervoermiddelen door de verdachte(n) achterhaald:
Boot AB Model 11DLZ met Yamaha 5 four stroke € 5.000,00
Boot Topkraft 480 Sport met Yamaha 9,9 pk € 13.500,00
Bromfiets Piaggio C38, kenleken [kenteken] € 3.060,00
Electrische fietsen € 7.497,00
Diverse fietsen € 2.006,49
Segway, XT model € 4.591,39
1.7.
Het proces-verbaal van bevindingen AH-364-00 d.d. 15 januari 2016, opgenomen in map 29, pagina 228 en verder, voor zover hier van belang, zakelijk weergegeven, inhoudende:
Uit onderzoek is gebleken dat [naam 1] in de periode 2008 tot en met 2014 in opdracht of op verzoek van [medeveroordeelde] op papier een inkomen heeft gerealiseerd voor [medeveroordeelde] en [veroordeelde] . Uit de verklaringen van [naam 1] blijkt dat van een daadwerkelijke dienstbetrekking geen sprake is geweest. De gelden die door [naam 1] zijn overgemaakt naar de familie [medeveroordeelde] als zijnde salaris, zijn door [medeveroordeelde] contant betaald aan [naam 1] . De boekingen zijn overgemaakt naar de bankrekening [nummer] t.n.v. [medeveroordeelde] en/of [veroordeelde] . Vermoedelijke salarisbetalingen [medeveroordeelde] op rekeningnummer [nummer] in de periode van maart 2011 tot en met februari 2012: in totaal € 10.500,00. Vermoedelijke salarisbetalingen [veroordeelde] op rekeningnummer [nummer] in de periode van januari 2012 tot en met juli 2013: in totaal € 8.315.
1.8.
Het proces-verbaal van bevindingen AH-193-00 d.d. 24 november 2014, opgenomen in map 4, pagina 1379, voor zover hier van belang, zakelijk weergegeven, inhoudende:
Op 13 mei 2014 is binnengetreden in [straatnaam] te Leeuwarden. Bij deze doorzoeking is onder andere in beslag genomen een bedrag van € 22.280 aan contant papiergeld.

Beoordeling

Ontnemingsvordering
2. De officier van justitie heeft (na de verhoging in de conclusie van eis) gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde wordt vastgesteld op een bedrag van € 15.117.209,00 en dat dit bedrag aan veroordeelde wordt ontnomen. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat aannemelijk is dat de feiten waarvoor veroordeelde is veroordeeld of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat zij wederrechtelijk voordeel heeft verkregen in de periode van 23 oktober 2008 tot en met 22 mei 2014 (hierna: de ontnemingsperiode). De manier waarop dit bedrag is berekend, is beschreven in de (aanvullende) ontnemingsrapportage. Het wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend door middel van een eenvoudige kasopstelling. De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank aan veroordeelde en [medeveroordeelde] hoofdelijk een betalingsverplichting ter hoogte van € 15.117.209,00 oplegt.
Standpunt van de verdediging
3.1.
De verdediging heeft zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet kan worden gebaseerd op het derde lid van artikel 36e Sr, omdat het bewezenverklaarde feit is aangevangen vóór 1 juli 2011 en er geen strafrechtelijke financieel onderzoek heeft plaatsgevonden. Daarom dient de berekening volgens de verdediging te worden gebaseerd op het tweede lid van artikel 36e Sr. Dit betekent dat alleen het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen dat veroordeelde heeft verkregen uit het bewezenverklaarde gewoontewitwassen en soortgelijke / andere strafbare feiten, waaromtrent er voldoende aanwijzingen zijn dat deze door veroordeelde zijn begaan. Volgens de verdediging kan niet worden gezegd dat al het op basis van de eenvoudige kasopstelling berekende voordeel is verkregen uit het bewezenverklaarde gewoontewitwassen. Daarbij geldt dat de veroordeling voor gewoontewitwassen niet zonder meer met zich meebrengt dat de gelden/voorwerpen die zijn opgenomen in de bewezenverklaring zijn aan te merken als wederrechtelijk verkregen voordeel. Bovendien is veroordeelde vrijgesproken van het witwassen van de betalingen aan het CJIB, één van de Audi's A4, de Opel Insignia en de goudstaven, welke deel uitmaken van de eenvoudige kasopstelling. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat het dossier onvoldoende aanwijzingen bevat dat veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan soortgelijke / andere strafbare feiten dan het bewezenverklaarde gewoontewitwassen.
3.2.
De verdediging heeft zich in de tweede plaats op het standpunt gesteld dat het niet redelijk is om het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel te berekenen volgens de abstracte methode van de eenvoudige kasopstelling. Volgens de verdediging kan daarmee niet het voordeel worden vastgesteld dat veroordeelde daadwerkelijk heeft behaald. Daartoe is aangevoerd dat veroordeelde geen aandeel heeft gehad in veel van de in het dossier genoemde feiten en dat zij daarvan ook geen wetenschap heeft gehad. Hetzelfde geldt voor de aanwezigheid van de grote sommen geld. Bovendien heeft veroordeelde uit deze feiten geen voordeel verkregen. Volgens de verdediging zegt de abstracte berekening niets over de uitgaven die veroordeelde heeft gedaan of waarvan zij direct of indirect profijt heeft gehad. Gelet op de rolverdeling in de hoofdzaak, zegt de kasopstelling enkel iets over de uitgaven die kennelijk door [medeveroordeelde] zijn gedaan. Bovendien is volgens de verdediging het uitgangspunt dat - indien mogelijk - een concrete voordeelsberekening wordt gemaakt en dat dit in deze zaak ook heel goed mogelijk is. Daarom dient volgens de verdediging in het geval van veroordeelde de concrete berekeningsmethode te worden toegepast.
3.3.
De verdediging heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de ontnemingsmaatregel niet hoofdelijk dient te worden opgelegd aan veroordeelde en [medeveroordeelde] . Daartoe is aangevoerd dat de omstandigheid dat veroordeelde en [medeveroordeelde] in gemeenschap van goederen zijn getrouwd niet maakt dat sprake is van een economische eenheid die tot hoofdelijkheid leidt. De rechter moet in beginsel een toerekening maken van het voordeel door de individuele verkrijger en als er onduidelijkheid bestaat dient een pondspondsgewijze verdeling plaats te vinden. Volgens de verdediging kunnen uit het dossier zeer duidelijk aanwijzingen worden gehaald voor de verdeling van het voordeel.
3.4.
De raadsman heeft zelf een concrete berekening gemaakt van het wederrechtelijk voordeel dat veroordeelde heeft verkregen uit witwassen. Daarbij heeft hij aangesloten bij de onderverdeling van de contante uitgaven, inclusief bankstortingen, zoals deze zijn weergegeven in de ontnemingsrapportage. Volgens de raadsman hebben enkel de volgende onderdelen die in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel door middel van de eenvoudige kasopstelling zijn betrokken tot voordeel van veroordeelde gestrekt en wel tot de volgende bedragen:
- contante storting op bankrekening (mede) ten name van [veroordeelde] € 5.875
- terugbetaling van de WWB-uitkering € 40.000
- aankoop van de Mini Cooper € 29.031
- aankoop van de woning [straatnaam] € 271.883
- betaling bouwkosten [straatnaam] € 394.969
- betaling van reizen € 81.230
- betaling van kleding € 64.460
- betaling van sierraden € 97.410
- betaling van inrichting € 9.779
- betaling van elektronica € 39.788
- betaling van vervoermiddelen € 35.654
- betaling van etentjes € 12.249
- betaling van overige luxegoederen en diensten € 30.632
- uitgaven met betrekking tot de fictieve dienstbetrekking € 18.815
- uitgaven met betrekking tot het cash passport € 9.998
Daarnaast is volgens de raadsman het bedrag aan contant geld van € 22.280 dat is aangetroffen op het adres [straatnaam] aan te merken als voordeel van veroordeelde.
3.5.
Ten aanzien van de aankoop en verbouwing van de woning aan de [straatnaam] te Leeuwarden is de raadsman uitgegaan van het bedrag dat is betaald bij de afrekening voor de aankoop en de schatting van de verbouwingskosten in de deskundigenrapportage. De raadsman heeft alleen de reizen meegeteld, waarvan blijkt dat veroordeelde mee is geweest. Voorts heeft hij alleen meegeteld de kleding die is aangetroffen op het adres [straatnaam] en de sierraden, waarvan gesteld wordt dat deze aan veroordeelde toebehoren. Ten aanzien van de inrichting heeft de raadsman alleen de post "kunst en servies" meegenomen, omdat de overige posten ook voorkomen in de deskundigenrapportage met betrekking tot de verbouwingskosten. De raadsman heeft de sportapparatuur buiten beschouwing gelaten, omdat deze alleen in gebruik was bij [medeveroordeelde] . Ook de heftruck heeft de raadsman buiten beschouwing gelaten. De raadsman heeft ten aanzien van de uitgaven met betrekking tot de fictieve dienstbetrekking alleen rekening gehouden met bedragen die zijn gestort op de rekening op naam van veroordeelde en [medeveroordeelde] .
3.6.
Volgens de verdediging kunnen de overige onderdelen van de eenvoudige kasopstelling niet bij de berekening van het voordeel worden betrokken. Daartoe is aangevoerd dat veroordeelde is vrijgesproken van het witwassen van de betalingen aan het CJIB, één van de Audi's A4, de Opel Insignia en de goudstaven. Voorts is aangevoerd dat ten aanzien van de stortingen op de rekeningen bij de ABN Amro Bank op naam van [medeveroordeelde] en [naam 8] en de terugbetaling aan [naam 9] niet kan worden vastgesteld dat deze tot voordeel voor veroordeelde hebben geleid en dat ten aanzien van de overige auto's geldt dat veroordeelde enkel in een aantal daarvan als passagier heeft meegereden en er geen aanwijzingen zijn voor feitelijk voordeel. Ten aanzien van de overige onroerende zaken geldt volgens de verdediging dat er geen aanwijzingen zijn dat deze tot voordeel van veroordeelde hebben geleid. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat ten aanzien van de financiering van de [bedrijven] , de lening van [bedrijf 5] aan [bedrijf 6] , de leningen aan [naam 1] en de financiering van het cocaïnetransport geldt dat er geen aanwijzingen zijn dat veroordeelde daarbij betrokken is geweest dan wel daar voordeel uit heeft verkregen. Ten aanzien van de contante geldbedragen die zijn aangetroffen in de grondkluizen heeft de verdediging aangevoerd dat veroordeelde voor een deel van de kluizen is vrijgesproken en dat voor de kluizen waarvoor zij wel is veroordeeld geldt dat niet zonder meer kan worden gezegd dat de veroordeling voor gewoontewitwassen met zich meebrengt dat de witgewassen geldbedragen zijn aan te merken als wederrechtelijk verkregen voordeel. Volgens de verdediging zijn er geen aanwijzingen dat deze geldbedragen veroordeelde daadwerkelijk tot voordeel hebben gestrekt.
3.7.
Op grond van het voorgaande heeft de raadsman geconcludeerd dat het totale wederrechtelijk verkregen voordeel € 1.164.053 is. Volgens de raadsman ligt een pondspondsgewijze verdeling van het voordeel voor de hand, nu geen exacte duidelijkheid is gegeven over welk deel van het voordeel aan veroordeelde kan worden toegerekend. Dat betekent dat aan veroordeelde een betalingsverplichting kan worden opgelegd van € 582.026.
Reactie van de officier van justitie op het standpunt van de verdediging
4.1.
Naar aanleiding van het verweer van de verdediging met betrekking tot de grondslag van de ontnemingsvordering heeft de officier van justitie zich primair op het standpunt gesteld dat de gehele vordering is gebaseerd op het derde lid van artikel 36e Sr en dat de omstandigheid dat geen strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld daaraan niet in de weg staat. Daartoe heeft zij aangevoerd dat het strafrechtelijk onderzoek is gestart in mei 2013 en dat het zwaartepunt van de bewezenverklaarde feiten na 1 juli 2011 ligt. De officier van justitie heeft erop gewezen dat bij een berekening met toepassing van het derde lid van artikel 36e Sr het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel wordt berekend dat is behaald uit strafbare feiten, waarbij niet hoeft te worden vastgesteld uit welke strafbare feiten voordeel is behaald noch dat die strafbare feiten zijn begaan door veroordeelde.
4.2.
Subsidiair heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de uitkomst van de eenvoudige kasopstelling ook kan worden gebaseerd op het tweede lid van artikel 36e Sr. Daartoe heeft zij aangevoerd dat veroordeelde is veroordeeld voor diverse witwasfeiten en het voordeel van veroordeelde in voldoende mate kan worden gerelateerd aan deze feiten en soortgelijke feiten / andere feiten. Volgens de officier van justitie blijkt uit de kasopstelling dat veroordeelde samen met [medeveroordeelde] heeft beschikt over de winsten die [medeveroordeelde] heeft behaald met strafbare feiten. De kasopstelling bestaat uit bestedingen voor en/of door haarzelf en/of haar echtgenoot [medeveroordeelde] . Veroordeelde beschikte over het geld alsof het van haar was. De uitkomst van de kasopstelling is het witwasvoorwerp van de door veroordeelde gepleegde witwasfeiten. Volgens de officier van justitie is niet vereist dat een gronddelict, gepleegd door veroordeelde, wordt vastgesteld, maar is het voldoende als veroordeelde door het gepleegde witwasfeit zelf voordeel heeft verkregen. En dat laatste is volgens de officier van justitie het geval, aangezien de criminele inkomsten in de gezamenlijke huishoudpot vloeiden en veroordeelde daarvan heeft geleefd. Daardoor heeft veroordeelde voordeel gehad uit de door haarzelf gepleegde witwasfeiten, welke bestaan uit het doen van bestedingen. Volgens de officier van justitie is de omstandigheid dat veroordeelde is vrijgesproken van enkele witwasfeiten niet van belang in het kader van de voordeelsberekening op basis van de kasopstelling, omdat daarbij naar het totaal van de illegale inkomsten wordt gekeken en niet naar de inkomsten uit afzonderlijke onderdelen. De officier van justitie heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat kan worden gebillijkt dat de uitgave voor het cocaïnetransport hiervan wordt uitgezonderd, omdat dit geen besteding uit de gezamenlijke huishoudpot lijkt te zijn, maar een eenmansuitgave van [medeveroordeelde] .
4.3.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er in deze zaak geen aanleiding bestaat om het voordeel te berekenen op transactiebasis. Daarom heeft zij niet gereageerd op de alternatieve voordeelsberekening van de raadsman.
4.4.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de betalingsverplichting voor het deel van het voordeel dat is verkregen vanaf 1 juli 2011 hoofdelijk wordt opgelegd aan veroordeelde en [medeveroordeelde] en dat de betalingsverplichting voor het deel van het voordeel dat is verkregen vóór 1 juli 2011 pondspondsgewijs wordt verdeeld tussen veroordeelde en [medeveroordeelde] . Daartoe heeft zij aangevoerd dat artikel 36e Sr hoofdelijke toewijzing vóór 1 juli 2011 nog niet toestond. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat niet tot een verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel tussen veroordeelde en [medeveroordeelde] kan worden gekomen, omdat de criminele winsten in de gezamenlijke huishoudpot vloeiden, veroordeelde en [medeveroordeelde] daar beiden over konden beschikken en zij daar rijkelijk van hebben geleefd. Ze zijn regelmatig op vakantie geweest, reden in luxueuze auto's, woonden in een weelderig verbouwd pand en gaven het nodige uit aan kleding en sierraden. Daarnaast hebben zij bankrekeningen aangehouden waarvoor zij beiden als gerechtigde en betalingsbevoegde staan geregistreerd, wonen zij op hetzelfde adres en voeren zij een gezamenlijke huishouding. De rechtbank heeft in het vonnis in de strafzaak ook geoordeeld dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Volgens de officier van justitie blijkt daaruit dat er geen onderlinge verdeling is geweest van de opbrengsten. Indien de verdediging heeft willen betogen dat veroordeelde minder concrete uitgaven heeft gedaan en dus minder voordeel heeft genoten dan [medeveroordeelde] en dat daarom een andere verdeling plaats moet hebben, ligt het volgens de officier van justitie op de weg van veroordeelde om daar opheldering over te geven. Dit heeft zij volgens de officier van justitie niet gedaan, aangezien zij tot nu toe heeft gezwegen.
4.5.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de totale contante ontvangsten vóór 1 juli 2011 € 61.990 hebben bedragen en de totale contante uitgaven vóór 1 juli 2011 € 373.457. Derhalve bedraagt het wederrechtelijk voordeel dat is verkregen vóór 1 juli 2011 volgens de officier van justitie (€ 373.457 - € 61.990 =) € 311.467. Bij een pondspondsgewijze verdeling leidt dit tot een voordeel van € 155.733,50 per persoon. Het wederrechtelijk verkregen voordeel in de periode vanaf 1 juli 2011 - dat hoofdelijk dient te worden toegewezen - wordt daardoor (€ 15.117.209 - € 311.467 =) € 14.805.742.
Oordeel van de rechtbank
Inleidende overwegingen
5.1.
De rechtbank heeft veroordeelde bij vonnis van 22 mei 2017 in de zaak met parketnummer 18/750022-14 veroordeeld ter zake het medeplegen van gewoontewitwassen.
Grondslag van de ontnemingsvordering
5.2.
Ten aanzien van de grondslag van de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel overweegt de rechtbank het volgende.
5.2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van de inhoud van wettige bewijsmiddelen vast komen te staan dat veroordeelde voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd (voor zover het de periode vóór 1 juli 2011 betreft) of andere strafbare feiten (voor zover het de periode vanaf 1 juli 2011 betreft), waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan. Deze feiten betreffen (kort gezegd) het maken van een gewoonte van het plegen van opzetheling (artikel 417 Sr) of witwassen (artikel 420ter Sr) ten aanzien van de opbrengsten van strafbare feiten gepleegd door [medeveroordeelde] .
5.2.2.
De rechtbank is in dit verband van oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn dat veroordeelde bewust heeft geprofiteerd van door [medeveroordeelde] gepleegde strafbare feiten. Daartoe overweegt de rechtbank dat op grond van de hierboven weergegeven bewijsmiddelen aannemelijk is dat [medeveroordeelde] in de ontnemingsperiode de beschikking heeft gehad over zeer grote contante geldbedragen en dat hij in die periode grote contante uitgaven heeft gedaan, onder meer voor de aankoop, verbouwing en inrichting van het huis aan de [straatnaam] te Leeuwarden, reizen, horloges, sierraden, kleding en andere luxe goederen. Gelet op de omstandigheid dat veroordeelde en [medeveroordeelde] blijkens de ontnemingsrapportage aan het begin van de ontnemingsperiode niet beschikten over (een significante som) contant geld en zij in deze periode geen aannemelijke, verifieerbare, legale bron van contante inkomsten hadden, acht de rechtbank aannemelijk dat een groot deel van het contante geld dat [medeveroordeelde] in de ontnemingsperiode voorhanden heeft gehad afkomstig was van misdrijf. Naar het oordeel van de rechtbank heeft veroordeelde (ten minste) bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het geld dat zij en [medeveroordeelde] tot hun beschikking hadden (grotendeels) afkomstig was van misdrijf en dat de goederen die zij van [medeveroordeelde] kreeg, het huis waarin zij woonden, de reizen die zij samen maakten en de etentjes die zij genoten, eveneens werden betaald met geld dat (grotendeels) afkomstig was van misdrijf. Veroordeelde moet immers hebben geweten dat zijzelf en [medeveroordeelde] aan het begin van de ontnemingsperiode niet beschikten over (een significante som) contant geld en dat de woning en al deze goederen en diensten niet betaald konden worden van de beperkte, legale inkomsten die zijzelf en [medeveroordeelde] in deze periode hadden. De verdediging heeft dit ook niet betwist. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat er voldoende aanwijzingen zijn dat veroordeelde zich door het gedurende een periode van meerdere jaren in ontvangst nemen en/of voorhanden hebben van deze geldbedragen, woning, goederen en diensten schuldig heeft gemaakt aan gewoonteheling en gewoontewitwassen.
5.2.3.
De rechtbank zal de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel baseren op het tweede lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
6.1
In de (aanvullende) ontnemingsrapportage die door de officier van justitie ten grondslag is gelegd aan de ontnemingsvordering is het wederrechtelijk voordeel dat veroordeelde en [medeveroordeelde] in de ontnemingsperiode hebben verkregen, berekend door middel van een eenvoudige kasopstelling. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitkomst van deze kasopstelling, te weten € 15.117.209, gelijk is aan de criminele winsten die in ontnemingsperiode zijn behaald. Volgens de officier van justitie vloeiden deze criminele winsten in de gezamenlijke huishoudpot, konden veroordeelde en [medeveroordeelde] daar beiden over beschikken en is er geen verdeling geweest van de criminele winsten. Daarom heeft de officier van justitie gevorderd dat het voordeel dat wederrechtelijk is verkregen vóór 1 juli 2011 pondspondsgewijs wordt verdeeld tussen veroordeelde en [medeveroordeelde] en dat het voordeel dat wederrechtelijk is verkregen in de periode vanaf 1 juli 2011 hoofdelijk wordt toegewezen.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank leidt deze berekeningswijze niet tot een aannemelijke schatting van het wederrechtelijk voordeel dat veroordeelde daadwerkelijk heeft verkregen. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
6.2.1.
Veroordeelde is in de strafzaak veroordeeld wegens het medeplegen van gewoontewitwassen. De rechtbank heeft bewezen verklaard dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van de hoeveelheden contant geld die zijn aangetroffen in de grondkluizen op vier verschillende locaties, het witwassen van een auto van het merk Mini Cooper en het witwassen van grote sommen geld die zijn besteed aan het verbouwen en inrichten van de woning van veroordeelde en [medeveroordeelde] aan de [straatnaam] te Leeuwarden, alsmede het witwassen van die woning zelf. Uit de enkele omstandigheid dat veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van deze geldbedragen en voorwerpen, kan niet zonder meer worden afgeleid dat deze haar tot voordeel hebben gestrekt. Uit het dossier kan worden afgeleid dat veroordeelde op de hoogte was van de locaties van (een deel van) de grondkluizen en dat zij wist of moet hebben geweten dat daarin grote contante geldbedragen werden bewaard. Daaruit blijkt echter nog niet dat zij (zelfstandig) over die geldbedragen kon beschikken en daarvoor zijn in het dossier ook geen aanwijzingen te vinden. Gelet op het beeld dat de rechtbank op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting heeft gekregen van de verhouding tussen veroordeelde en [medeveroordeelde] , acht zij dit bovendien ook niet aannemelijk. Daarbij komt dat de rechtbank veroordeelde heeft vrijgesproken van het witwassen van de hoeveelheden contant geld en de goudstaven die zijn aangetroffen in drie andere grondkluizen, het witwassen het een geldbedrag van € 205.000 dat is gebruikt voor het aflossen van een schuld bij het CJIB en het witwassen van twee andere auto's, terwijl al deze geldbedragen en voorwerpen eveneens onderdeel uitmaken van de eenvoudige kasopstelling in de (aanvullende) ontnemingsrapportage. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat in het dossier geen aanwijzingen te vinden zijn dat veroordeelde een rol heeft gespeeld bij de strafbare feiten door middel waarvan de witgewassen geldbedragen en voorwerpen zijn verkregen. Ook zijn er in het dossier geen aanwijzingen te vinden dat veroordeelde betrokken is geweest bij (de financiering van) het onderschepte cocaïnetransport, waaraan [medeveroordeelde] een groot deel van het contante geld heeft besteed.
6.2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet worden afgeleid dat veroordeelde samen met [medeveroordeelde] de beschikking heeft gehad over de gehele opbrengst van de door [medeveroordeelde] gepleegde strafbare feiten. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt niet dat sprake was van een gemeenschappelijk boedel waaruit veroordeelde vrijelijk kon putten. De rechtbank acht aannemelijk dat het wederrechtelijk verkregen voordeel is gegenereerd door [medeveroordeelde] en dat hij degene was die daarover de beschikking had. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen kan uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting worden afgeleid dat veroordeelde moet hebben geweten dat [medeveroordeelde] in de ontnemingsperiode beschikte over zeer grote contante geldbedragen, terwijl hij geen substantiële, legale, contante inkomsten had en veroordeelde zelf evenmin. Dit is door de verdediging ook niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank volgt daaruit dat veroordeelde (ten minste) bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het geld dat zij ter beschikking had en het geld waarmee [medeveroordeelde] de aankoop, verbouwing en inrichting van de woning, de (luxe)goederen, de vele buitenlandse reizen en de etentjes betaalde, afkomstig was van de opbrengst van door hem gepleegde strafbare feiten. Uit deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat veroordeelde heeft geprofiteerd van de opbrengsten van de door [medeveroordeelde] gepleegde strafbare feiten. Maar daaruit blijkt niet dat dit op zodanig grote schaal heeft plaatsgevonden dat het redelijk is om het wederrechtelijk verkregen voordeel in gelijke delen te verdelen tussen veroordeelde en [medeveroordeelde] , dan wel haar daarvoor hoofdelijk aansprakelijk te stellen. De omstandigheid dat veroordeelde en [medeveroordeelde] geen volledige openheid van zaken hebben gegeven over de verdeling van het voordeel is onvoldoende reden om hier anders over te oordelen.
6.2.3.
De rechtbank acht aannemelijk dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde bestaat uit het geld en de goederen die zij van [medeveroordeelde] heeft gekregen of waarover zij samen met [medeveroordeelde] kon beschikken en de diensten die [medeveroordeelde] voor haar heeft betaald. De rechtbank kan zich grotendeels vinden in de opsomming van geldbedragen, goederen en diensten die de raadsman in zijn alternatieve voordeelsberekening heeft gegeven. De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat veroordeelde de beschikking heeft gehad en/of voordeel heeft verkregen uit:
- de contante geldbedragen die zijn aangetroffen in de grondkluizen;
- de contante stortingen op de bankrekening [nummer] ten name van [medeveroordeelde] en [naam 8] ;
- de aflossing van de schulden aan het CJIB en [naam 9] ;
- de uitgaven voor andere motorvoertuigen dan de door haarzelf gebruikte Mini Cooper;
- de uitgaven voor het ander onroerend goed dan de door haarzelf bewoonde woning aan de [straatnaam] te Leeuwarden;
- de financiering van de [bedrijven] ;
- de leningen aan de [bedrijf 6] en [naam 1] ;
- de uitgaven voor reizen waaraan zijzelf geen deel heeft genomen;
- de uitgaven voor kleding die is aangetroffen op andere adressen dan [straatnaam] ;
- de uitgaven voor sieraden die niet (deels) van haarzelf waren;
- de uitgaven voor sportapparatuur waarvan niet is gebleken dat zij daarvan gebruik maakte;
- de uitgave voor de heftruck die is aangetroffen op het adres [straatnaam] te Leeuwarden;
- de schenkingen die zijn gedaan aan [naam 6] en [naam 2] ;
- de financiering van het cocaïnetransport;
- de uitgaven voor de aankoop van de goudstaven die zijn aangetroffen in de grondkluizen;
- de uitgaven voor de fictieve dienstbetrekking van [naam 2] .
6.2.4.
De rechtbank zal (in het voordeel van veroordeelde) afwijken van de alternatieve voordeelsberekening van de raadsman voor wat betreft de uitgaven die zijn gedaan voor (de inrichting van) de woning aan de [straatnaam] te Leeuwarden en voor de aankoop van sieraden. Anders dan de raadsman gaat de rechtbank ten aanzien van de uitgaven voor (de inrichting van) de woning uit van de bedragen die zijn genoemd in de ontnemingsrapportage en die zijn betrokken in de daarin opgenomen eenvoudige kasopstelling. Dit betekent dat de rechtbank niet uitgaat van de door de raadsman genoemde bedragen van € 271.883, € 394.969 en € 9.779 (in totaal € 676.631) maar van de in de ontnemingsrapportage genoemde bedragen van € 560.500 en € 62.386 (in totaal € 622.886). Anders dan de raadsman acht de rechtbank niet aannemelijk dat het horloge van het merk Cartier en de horlogedoosjes (deels) toebehoorden aan veroordeelde. Daarom gaat de rechtbank uit van een bedrag van € 94.235 aan uitgaven voor sierraden.
6.2.5.
De rechtbank acht, gelet op het voorgaande, aannemelijk dat veroordeelde de beschikking heeft gehad over de volgende bedragen en over de volgende voorwerpen, die zijn aangekocht voor de volgende bedragen dan wel de volgende bedragen vertegenwoordigen:
voorwerp: bedrag:
Bankstorting rekening [nummer] [1] € 5.875
Terugbetaling WWB uitkering gemeente Leeuwarden [2] € 40.000
Mini [kenteken] [3] € 29.031
[straatnaam] te Leeuwarden [4] € 560.500
Reizen [5] € 81.230
Kleding [6] € 64.460
Sieraden [7] € 94.235
Inrichting [8] € 62.386
Elektronica [9] € 39.788
Vervoermiddelen [10] € 35.655
Etentjes [11] € 12.249
Overige luxe goederen en diensten [12] € 30.632
Uitgaven fictieve dienstbetrekking [13] € 18.815
Uitgaven met betrekking tot cash passport [14] € 9.998
De rechtbank acht voorts aannemelijk dat [veroordeelde] de beschikking heeft gehad over het contante geldbedrag van € 22.280 dat is aangetroffen in de woning aan de [straatnaam] te Leeuwarden. [15]
6.2.6.
Gelet op de omstandigheden dat veroordeelde en [medeveroordeelde] in de ontnemingsperiode geen andere substantiële, verifieerbare contante inkomsten hadden, acht de rechtbank aannemelijk dat deze geldbedragen afkomstig zijn van en deze voorwerpen zijn aangeschaft met de opbrengst van de door [medeveroordeelde] gepleegde strafbare feiten.
6.2.7.
De rechtbank acht aannemelijk dat de Mini Cooper met het kenteken [kenteken] ter waarde van € 29.031 en het grootste deel van de sieraden, te weten het horloge Audemars Piguet Royal Oak Offshore, de gouden ring met diamant, de witgouden armband met 40 diamanten en het gouden collier met 150 diamanten (met een totale waarde van € 93.000) van veroordeelde waren en dat zij daarover de volledige beschikking had. Deze voorwerpen hebben veroordeelde tot voordeel gestrekt en naar het oordeel van de rechtbank dient daarom de volledige waarde daarvan te worden aangemerkt als wederrechtelijk door veroordeelde verkregen voordeel. Anders dan de raadsman ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om dit voordeel te verdelen tussen veroordeelde en [medeveroordeelde] en/of slechts de helft van de waarde van deze voorwerpen aan veroordeelde toe te rekenen.
6.2.8.
De rechtbank acht aannemelijk dat de onder 6.2.5. vermelde geldbedragen en de overige onder 6.2.5. vermelde voorwerpen van veroordeelde en [medeveroordeelde] samen waren en dat zij daar beiden over konden beschikken. De rechtbank acht voorts aannemelijk dat de onder 6.2.5. vermelde uitgaven ten behoeve van zowel veroordeelde als [medeveroordeelde] zijn gedaan. Daarom is de rechtbank van oordeel dat de helft van (de waarde van) deze geldbedragen, voorwerpen en uitgaven dient te worden aangemerkt als wederrechtelijk door veroordeelde verkregen voordeel.
6.2.9.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat veroordeelde (€ 29.031 + € 93.000 + (€ 985.103 / 2) =) € 614.582 aan wederrechtelijk voordeel heeft genoten.
Inbeslaggenomen personenauto
7. De rechtbank overweegt ambtshalve dat de personenauto van het merk Mini Cooper met het kenteken [kenteken] in beslag is genomen en dat de rechtbank dit voorwerp in het vonnis in de strafzaak tegen [medeveroordeelde] verbeurd heeft verklaard. De rechtbank heeft dit voorwerp vatbaar geacht voor verbeurdverklaring omdat één van de bewezenverklaarde witwasfeiten met betrekking tot dit voorwerp is begaan. Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat door verbeurdverklaring van voorwerpen die kunnen worden aangemerkt als opbrengst van een strafbaar feit, kan worden bereikt dat aan een veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen. De rechtbank verwijst bijvoorbeeld naar een arrest van de Hoge Raad van 17 mei 2016 (ECLI:NL:HR:2016:874). De rechtbank is van oordeel dat de inbeslaggenomen personenauto kan worden aangemerkt als opbrengst van de door veroordeelde gepleegde strafbare feiten. De auto is blijkens de ontnemingsrapportage aangekocht voor € 29.031. De rechtbank is van oordeel dat door de verbeurdverklaring van dit voorwerp, dit voordeel feitelijk reeds aan veroordeelde is ontnomen en dat de rechtmatige toestand in financiële zin, voor zover het dit deel van het voordeel betreft, reeds is hersteld. Dat [medeveroordeelde] hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank en dit vonnis dus nog niet onherroepelijk is, doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de aan veroordeelde op te leggen betalingsverplichting verminderen met € 29.031. Hierdoor resteert een betalingsverplichting van (€ 614.582 - € 29.031 =) € 585.551.
Redelijke termijn
8. De rechtbank overweegt ten aanzien van de vraag of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn ambtshalve het volgende.
8.1.
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere veroordeelde is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Dat moment zal in de regel niet samenvallen met dat waarop de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn in de met de ontnemingsvordering samenhangende strafzaak begint. In het algemeen zal als aanvangsdatum voor de redelijke termijn aangenomen kunnen worden het moment waarop de officier van justitie zijn voornemen kenbaar maakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken of het moment waarop de betrokkene ervan op de hoogte geraakt dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld. Onder omstandigheden zijn ook andere aanvangsmomenten aan te wijzen, bijvoorbeeld in het geval dat de positie van de betrokkene in belangrijke mate wordt beïnvloed door een specifieke op voordeelsontneming gerichte beslaglegging op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering. De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van onder meer de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de betrokkene en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. In ontnemingszaken komt daar als bijzonderheid bij dat de afdoening van de zaak mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid en dat de ontnemingszaak zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt. Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, als hiervoor vermeld. De rechtbank verwijst bijvoorbeeld naar het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
8.2.
De rechtbank constateert dat in deze zaak geen strafrechtelijk financieel onderzoek heeft plaatsgevonden en dat de officier van justitie zijn voornemen om een ontnemingsvordering aanhangig te maken voor het eerst kenbaar heeft gemaakt door het uitbrengen van de ontnemingsvordering d.d. 12 juli 2016. De rechtbank stelt vast dat conservatoir beslag is gelegd op (onder meer) de woning van veroordeelde aan de [straatnaam] te Leeuwarden en de door veroordeelde gebruikte auto. De rechtbank is niet gebleken dat de positie van veroordeelde hierdoor in belangrijke mate is beïnvloed.
8.3.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen op 12 juli 2016. Hieruit volgt dat op het moment dat deze beslissing wordt uitgesproken sprake is van een tijdsverloop van twee jaren en twee maanden sinds de aanvang van de termijn en dat dus niet binnen twee jaren na het indienen van de ontnemingsvordering een eindbeslissing is genomen op deze vordering.
8.4.
De rechtbank is echter van oordeel dat in deze zaak sprake is van bijzondere omstandigheden die deze langere termijn rechtvaardigen. Daartoe overweegt zij dat de afdoening van deze ontnemingszaak mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid en dat deze ingewikkeld is. Daarbij heeft de rechtbank in de eerste plaats gelet op de omvang van het in die strafzaak verrichte onderzoek. Voorts acht de rechtbank daarbij van belang dat dit onderzoek niet alleen was gericht tegen veroordeelde maar ook tegen haar man en dochter en meerdere andere personen. Naar het oordeel van de rechtbank wordt de ingewikkeldheid van de strafzaak bevestigd door de duur van het onderzoek en de omvang van het einddossier (meer dan 40 ordners). De rechtbank heeft in de strafzaak vonnis gewezen op 22 mei 2017. Nadien heeft een schriftelijke uitwisseling van standpunten plaatsgevonden. Sinds het vonnis in de strafzaak is minder dan anderhalf jaar verstreken.
8.5.
Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat geen sprake is van een overschrijding van de redelijk termijn.

Toepassing van de wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissing

Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 614.582,00.
Legt [veroordeelde] voornoemd de verplichting op tot betaling van een geldbedrag van € 585.551,00 (zegge: vijfhonderdvijfentachtigduizend vijfhonderdeenenvijftig euro) aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Deze uitspraak is gegeven door mr. J. van Bruggen, voorzitter, mr. L.W. Janssen en mr. W.S. Sikkema, rechters, bijgestaan door mr. F.F. van Emst, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 11 september 2018.
Mr. Janssen is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.De ontnemingsrapportage, map 29, p. 16.
2.De ontnemingsrapportage, map 29, p. 20-22. De rechtbank gaat hierbij uit van het bedrag van € 40.000 dat is betaald aan de gemeente en niet van het totaalbedrag van € 41.000 dat voorafgaand aan die betaling is gestort op de bankrekening.
3.De ontnemingsrapportage, map 29, p. 25, het proces-verbaal van bevindingen AH-361-00, paragraaf 2.5., map 29, p. 129 ev. en het proces-verbaal van bevindingen ZD-002-05, map 39, p. 9390 ev.
4.De ontnemingsrapportage, paragraaf 4.5.4.1., map 29, p. 27-35.
5.Het proces-verbaal van bevindingen AH-337-00, map 5, p. 2070 ev.
6.Het proces-verbaal van bevindingen AH-338-00, map 5, p. 2009 ev.
7.Het proces-verbaal van bevindingen AH-339-00, map 5, p. 2145 ev.
8.De ontnemingsrapportage, map 29, p. 60.
9.De ontnemingsrapportage, map 29, p. 60.
10.Het proces-verbaal van bevindingen AH-343-00, map 6, p. 2273 ev.
11.De ontnemingsrapportage, map 29, p. 61.
12.De ontnemingsrapportage, map 29, p. 61.
13.Het proces-verbaal van bevindingen AH-364-00, map 29, p. 228 ev.
14.De ontnemingsrapportage, map 29, p. 65-66.
15.Het proces-verbaal van bevindingen AH-193-00, map 4, pagina 1379.