ECLI:NL:RBNNE:2018:2931

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
25 juli 2018
Publicatiedatum
25 juli 2018
Zaaknummer
LEE 18-349
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om naturalisatie wegens onvoldoende bewijs van identiteit en nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 25 juli 2018 uitspraak gedaan in een verzoek om naturalisatie van eiser, die geen geldig buitenlands reisdocument en geen gelegaliseerde verklaring heeft overgelegd. Eiser had op 24 mei 2016 een verzoek om naturalisatie ingediend, mede ten behoeve van zijn minderjarige kinderen. Het verzoek werd afgewezen omdat de identiteit en nationaliteit van eiser onvoldoende konden worden vastgesteld. Eiser voerde aan dat verweerder ten onrechte geen bewijsnood heeft aangenomen en onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van zijn kinderen. De rechtbank oordeelde dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor naturalisatie. De rechtbank benadrukte dat het op de weg van eiser ligt om zijn beroep op bewijsnood te onderbouwen met feiten en bescheiden. Eiser heeft niet aangetoond dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van de gevraagde documenten. De rechtbank concludeerde dat verweerder de belangen van de kinderen voldoende heeft meegewogen en dat het beroep ongegrond is verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 18/349

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 juli 2018 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats] , eiser
(gemachtigden: mr. V.L. van Wieringen en mr. D.Y. Li),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: S.Q. Sandifort MSc).

Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser (mede ten behoeve van zijn minderjarige kinderen [naam kind] , geboren [geboortedatum 1] en [naam kind] , geboren [geboortedatum 2] ) om naturalisatie op grond van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 december 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiser heeft op 24 mei 2016, mede ten behoeve van zijn minderjarige kinderen [naam kinderen] een verzoek om naturalisatie ingediend. Verweerder heeft dit verzoek om naturalisatie bij het primaire besluit afgewezen, omdat de identiteit en nationaliteit van eiser onvoldoende zijn komen vast te staan.
1.2
In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
2. Eiser voert -samengevat- aan dat verweerder ten onrechte geen bewijsnood heeft willen aannemen, onvoldoende oog heeft gehad voor de belangen van zijn minderjarige kinderen en ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1
In geschil is of verweerder zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser en zijn twee minderjarige kinderen niet in aanmerking komen voor naturalisatie.
3.2
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de RWN wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 van de RWN kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit. Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de staatssecretaris, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zonodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (Handleiding) dient een verzoeker in beginsel zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen met een gelegaliseerde of van een apostillestempel voorziene geboorteakte alsmede met een geldig buitenlands paspoort.
Van de hoofdregel, dat identiteitvaststellende documenten en een geldig paspoort moet worden overgelegd, kan worden afgeweken als sprake is van bewijsnood dan wel als het in het individuele geval onevenredig zou zijn om vast te houden aan de hoofdregel.
Bewijsnood kan zich volgens de Handleiding ten aanzien van buitenlandse akten van de burgerlijke stand met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie. Ten aanzien van een buitenlands paspoort wordt bewijsnood aangenomen als de betrokkene staatloos is of op basis van een ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is besloten om vanwege de politieke situatie in een land (tijdelijk) niet te verlangen dat van dat land een geldig reisdocument wordt overgelegd.
In bewijsnood is voorts de verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is (of waar hij is geboren), waarin die autoriteiten gemotiveerd aangeven waarom zij de verzoeker niet in het bezit kunnen stellen van een geldig buitenlands reisdocument en/of geboorteakte. Als er geen verklaring is van de buitenlandse autoriteiten waarom de verzoeker niet in het bezit wordt gesteld van een geldig buitenlands reisdocument en/of geboorteakte, toont hij met andere, objectieve en verifieerbare bewijsstukken aan wat hij heeft gedaan om in het bezit te komen van deze documenten. Verweerder beslist vervolgens of voldoende is aangetoond dat de verzoeker niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van het gevraagde document. De bewijsstukken mogen bij indiening van het verzoek om naturalisatie in principe niet ouder zijn dan zes maanden.
Indien geen bewijsnood wordt aangenomen dan kan beoordeeld worden of het verzoek ingewilligd kan worden met toepassing van artikel 4:84 van de Awb.
3.3
In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, omdat eiser stelt in [geboorteplaats] te zijn geboren vóór 1 maart 1996, niet van hem wordt verlangd om een gelegaliseerde geboorteakte te overleggen. Eiser dient zijn identiteit aan de hand van een gelegaliseerde notariële verklaring aan te tonen. In deze verklaring moet de notaris de naam, geboortedatum en geboorteplaats van eiser opnemen, alsmede de persoonsgegevens van zijn ouders. Daarnaast is van belang dat aangetoond wordt op welk(e) brondocument(en) de notaris zijn verklaring heeft gebaseerd. Als brondocument kan worden gebruikt: een kopie van de hukou van de ouders van eiser waarin zijn geboorte en zijn persoonsgegevens worden vermeld en de gegevens van zijn ouders, een verklaring van het Public Security Bureau waarin zowel de persoonsgegevens van eiser worden vermeld als de gegevens van zijn ouders, of een verklaring van het ziekenhuis, waarin staat dat deze geschikt is voor aangifte/inschrijving van de geboorte in het hukou-register. Ook hierin moeten zowel de persoonsgegevens van eiser als die van zijn ouders worden vermeld.
3.4
Vaststaat dat eiser geen geldig buitenlands reisdocument en geen gelegaliseerde notariële verklaring, met een door een notaris gewaarmerkte kopie van een specifiek benoemd brondocument waarop de notaris zich baseert, heeft overgelegd. Eiser heeft om zijn identiteit aannemelijk te maken wel een verklaring van 6 juni 2016 van het [naam politie] overgelegd en verwezen naar zijn registratie in de Basisregistratie Personen (BRP) waaraan volgens hem een akte van een ambtenaar ten grondslag ligt, welke tezamen met zijn eigen verklaring kan gelden als een brondocument, aldus eiser.
3.5
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van het [naam politie] onvoldoende is voor de vaststelling van de identiteit en nationaliteit van eiser, nu daaruit niet blijkt dat de autoriteiten de personalia van eiser positief bevestigen. Verder wordt ook de geboorteplaats van eiser niet bevestigd en ontbreken de namen van de ouders van eiser in de verklaring. Ook de BRP-registratie is onvoldoende voor de vaststelling van de identiteit en nationaliteit van eiser, waarbij nog zij opgemerkt dat verweerder ten aanzien van het verzoek om naturalisatie beslissingsbevoegd is en de gemeente geen gezaghebbend uitsluitsel kan geven over het al dan niet inwilligen van een verzoek om naturalisatie. Evenmin volgt uit de door eiser overgelegde gegevens dat hij, zoals hij zelf stelt, staatloos is.
3.6
De rechtbank is voorts van oordeel dat het beroep van eiser op bewijsnood niet kan slagen. Uit vaste jurisprudentie van de ABRvS, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV2474, volgt dat de verzoeker die betoogt dat hij in bewijsnood verkeert, moet aantonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van de gevraagde documenten. Ook volgt uit vaste jurisprudentie van de ABRvS dat het enkel zonder resultaat aanschrijven van de autoriteiten van een land ontoereikend is voor het aannemen van bewijsnood (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 februari 2015 van de ABRvS, ECLI:NL:RVS:2015:483). De rechtbank is van oordeel dat eiser niet voldoet aan de criteria om bewijsnood aan te nemen. Het standpunt van eiser dat er een duidelijke en kenbare reden is dat hij niet aan een brondocument kan komen, omdat zijn ouders niet meer leven, het dorp waar hij geboren is niet meer bestaat en hij niet in het ziekenhuis is geboren, volgt de rechtbank niet.
3.7
De rechtbank stelt in dit verband voorop dat het op de weg van eiser ligt om zijn beroep op bewijsnood te onderbouwen met feiten en bescheiden. Het standpunt van eiser dat zijn geboortedorp niet langer bestaat is door hem niet met objectieve documenten aangetoond. Uit de door eiser overgelegde foto’s en de ter zitting overgelegde kaart van google maps kan niet worden afgeleid dat door een bouw van een stuwmeer zijn geboortedorp in 2003 is verdwenen. Ook heeft eiser niet met een gemotiveerde verklaring van de autoriteiten aangetoond dat de registers in zijn geboorteregio niet langer te raadplegen zijn en is niet gebleken dat hij de volledige en noodzakelijke gegevens heeft verstrekt aan de Chinese autoriteiten bij de door hem gestelde pogingen tot het verkrijgen van de benodigde documenten. Verweerder stelt zich daarbij terecht op het standpunt dat de door eiser gestelde pogingen pas relevant zijn indien er navraag is gedaan in de juiste plaats van herkomst. Nu wel vaststaat dat eiser in [geboorteplaats] is geboren en daar in elk geval enige jaren naar school is gegaan en tot zijn vijftiende/zestiende heeft gewoond mag van hem, voordat een beroep op bewijsnood kan worden aangenomen, verlangd worden dat hij zijn plaats van herkomst in [geboorteplaats] met (ondersteunende) documenten aantoont. In dit verband mocht verweerder ook van belang achten dat tijdens de asielprocedure van eiser uit de individuele ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken uit 2001 is gebleken dat de door eiser gestelde geboorteplaats niet bestaat en dat ook de rechtbank in de rechtens onaantastbare uitspraak van 4 september 2002 (AWB 01/61117) heeft geoordeeld dat de door eiser gegeven verklaring over zijn geboortedorp niet overeenkomt met het onderzoek door de Minister van Buitenlandse Zaken. Voorts heeft eiser in zijn correspondentie met de Chinese autoriteiten en zijn bezoeken aan [geboorteplaats] de gegevens van zijn ouders niet vermeld. Nu door eiser is verklaard dat hij heeft gezien dat zijn vader in het bezit was van een hukou, hetgeen betekent dat zijn ouders waren geregistreerd bij de Chinese autoriteiten en redelijkerwijs kan worden aangenomen dat eiser was bijgeschreven in dit familieboekje, stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat het onderzoek van eiser niet volledig en uitputtend is geweest en dat door hem niet in de juiste registers is gezocht. De enkele stelling van eiser dat hij bang is voor de Chinese autoriteiten en dat hij en zijn familie door het verstrekken van de gegevens van zijn ouders in de problemen kunnen komen, kan niet tot een ander oordeel leiden. Ook de verklaring van eiser dat Chinese ambtenaren geen verklaring willen afgeven en geen documenten afgeven aan personen zoals hij kan er niet toe leiden dat een beroep op bewijsnood slaagt. Door eiser is niet aangetoond dat door hem om een verklaring is verzocht en dat deze is geweigerd. Daarnaast volgt uit het algemeen ambtsbericht [geboorteplaats] uit 2012 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken niet dat alle Chinese ambtenaren tegenover een ieder die zich tot hen wendt om afgifte van een verklaring, weigeren om die verklaringen af te geven. Ook volgt uit dit ambtsbericht niet dat de Chinese autoriteiten geen medewerking verlenen aan het verkrijgen van documenten. Voorts heeft verweerder de door gemachtigde op 10 november 2017 aan de Chinese ambassade gestuurde brief waarin gevraagd wordt naar de te volgen procedure bij identiteitsvaststellende documenten en de op 16 november 2017 in het Chinees overgelegde correspondentie met een advocaat in [geboorteplaats] terecht onvoldoende geacht voor de conclusie dat eiser in bewijsnood verkeert. Hierbij betrekt de rechtbank dat eiser heeft verklaard dat hij zeer regelmatig naar [geboorteplaats] reist.
3.8
De rechtbank overweegt dat verweerder aldus, gelet op de aan het Nederlanderschap verbonden gevolgen, aan het belang van de vaststelling van de identiteit en nationaliteit bijzonder gewicht heeft mogen toekennen. Verweerder heeft de gevolgen van de twijfel daaromtrent op goede gronden voor rekening van eiser gelaten. Verweerder heeft zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat hetgeen eiser heeft aangevoerd niet als zodanige bijzondere feiten en omstandigheden zijn aan te merken als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb.
3.9
De rechtbank overweegt verder dat verweerder de belangen van de kinderen voldoende heeft meegewogen. Artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind strekt niet zo ver dat aan een vreemdeling van wie de nationaliteit niet vaststaat, alleen omdat sprake is van in Nederland geboren kinderen, het Nederlanderschap moet worden verleend. Van belang hierbij acht de rechtbank ook de omstandigheid dat het voor de kinderen niet blijvend onmogelijk is om te naturaliseren.
3.1
Tot slot overweegt de rechtbank dat voor zover de gronden van het beroep zien op een beroep op de hardheidsclausule uit artikel 10 van de RWN, dit beroep niet kan slagen. De rechtbank verwijst daarbij naar de toelichting in de Handleiding op artikel 10 van de RWN waarin is bepaald dat ingeval van een beroep op artikel 10 van de RWN geldt dat verzoeker zijn identiteit en nationaliteit aantoont volgens de daarvoor geldende algemene regels, hetgeen betekent dat een op artikel 10 van de RWN gebaseerd naturalisatieverzoek geen basis kan bieden voor de toepassing van andere (soepelere) regels dan de algemeen geldende regels voor het aantonen van identiteit en nationaliteit.
3.11
Voorgaande dient naar het oordeel van de rechtbank tot de conclusie te leiden dat verweerder het verzoek van eiser om aan hem en zijn minderjarige kinderen het Nederlanderschap te verlenen op goede gronden heeft afgewezen.
4. Het beroep is daarom ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.W.J. Vinkes, voorzitter, en mr. K. Wentholt en mr. R.B. Maring, leden, in aanwezigheid van mr. G.A. van Breden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.