ECLI:NL:RBNNE:2018:2753

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 mei 2018
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
LEE 17/1402
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen een brief van de gemeente over functiewaardering

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 23 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Stadskanaal. De eiser had bezwaar gemaakt tegen een brief van 27 september 2016, waarin de gemeente hem meedeelde dat zijn functie niet was meegenomen in de implementatie van het functie- en waarderingssysteem HR21. De gemeente verklaarde het bezwaar van de eiser niet-ontvankelijk, omdat de brief volgens hen geen besluit was in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft de zaak mondeling behandeld en na de zitting onmiddellijk uitspraak gedaan.

De rechtbank overwoog dat voor een ontvankelijk bezwaar sprake moet zijn van een besluit dat gericht is op rechtsgevolg. De rechtbank concludeerde dat de brief van 27 september 2016 geen rechtsgevolg in het leven riep en dus niet als een besluit kon worden aangemerkt. De eiser voerde aan dat de brief wel degelijk een besluit betrof, omdat deze zijn rechtspositie aangreep. De rechtbank was het hier niet mee eens en stelde vast dat de brief enkel informatief was en geen wijziging in de rechtspositie van de eiser teweegbracht.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en oordeelde dat de gemeente terecht het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard. De rechtbank gaf aan dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten en dat partijen op de hoogte waren gesteld van de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 17/1402
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de meervoudige kamer van 23 mei 2018 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van Stadskanaal, verweerder
(gemachtigde: mr. M.P. Korevaar).

Procesverloop

Bij brief van 27 september 2016 heeft verweerder eiser laten weten dat zijn functie niet is meegenomen in de implementatie van het functie- en waarderingssysteem HR21. Hiertegen heeft eiser bij brief van 5 november 2016 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 24 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2018. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [manager] (manager Middelen), bijgestaan door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering
2. In geschil is of verweerder bij het bestreden besluit het bezwaar van eiser tegen de brief van 27 september 2016 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat die brief niet op rechtsgevolg is gericht en geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voor de motivering heeft verweerder verwezen naar het advies van de bezwarencommissie personele zaken van 17 februari 2017.
3. Eiser voert aan dat met de brief van 27 september 2016 wel degelijk een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is genomen met betrekking tot zijn rechtspositie. Doordat de oude regeling voor indeling en waardering van de functie van eiser is ingetrokken, is met het primaire besluit de rechtsgeldige grondslag voor indeling, waardering en bezoldiging van zijn bestaande functie komen te vervallen. Er is daarom sprake van een appellabel besluit.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat met de brief van 27 september 2016 (en ook met de brief van 12 april 2016) geen besluit is genomen over de indeling van de functie of rechtspositie van eiser. De mededeling dat een besluit over de indeling van de functie op een later moment volgt, is een feitelijke mededeling over de procedure. Een mededeling van feitelijke aard zonder rechtsgevolg in het publiekrecht is geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
5. De rechtbank overweegt dat van een ontvankelijk bezwaar eerst sprake kan zijn als het bezwaar is gericht tegen een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Daarin is bepaald dat onder een besluit wordt verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, dat wil zeggen een handeling gericht op rechtsgevolg. Een beslissing heeft rechtsgevolg indien zij er op gericht is een bevoegdheid, recht of verplichting voor één of meer anderen te doen ontstaan of teniet te doen, dan wel de juridische status van een persoon of een zaak vast te stellen. Dus om van een appellabel besluit te kunnen spreken, moet er een rechtsgevolg zijn ingetreden als hiervoor bedoeld. Dit betekent dat een betrokkene – in dit geval eiser – in een rechtstreeks, persoonlijk en actueel belang moet zijn getroffen.
6. De rechtbank begrijpt eiser aldus, dat hij betoogt dat de brief van 27 september 2016 op zelfstandig rechtsgevolg is gericht en om die reden een besluit behelst in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Met verweerder – daarbij in aanmerking genomen de door de gemachtigde van verweerder ter zitting gegeven toelichting – is de rechtbank van oordeel dat de brief van 27 september 2016, gelet op de aard en strekking daarvan, niet is aan te merken als besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dit heeft ook te gelden voor de brief van 12 april 2016. De rechtbank overweegt in dit verband dat eiser met de brief van 12 april 2016 is geïnformeerd over het voornemen om zijn functie van [naam functie] niet mee te nemen bij de (technische) implementatie van het nieuwe functiewaarderingssysteem HR 21 en dat de functie-indeling in de onderhoudsronde zou plaatsvinden. Met de brief van 27 september 2016 heeft verweerder eiser er nogmaals over geïnformeerd dat nog geen besluit is genomen over de indeling in een HR21 functie. De mededeling in die brief is enkel informatief van aard en om die reden niet gericht op rechtsgevolg. Daarbij komt dat een mededeling dat een besluit op een later moment volgt, een feitelijke mededeling betreft en niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Bovendien is met de brief van 27 september 2016, en dat geldt evenzeer voor de brief van 12 april 2016, de situatie van eiser feitelijk voor wat betreft zijn rechten en plichten niet veranderd. Eiser heeft dit ter zitting desgevraagd bevestigd. De stelling van eiser ter zitting dat zijn functie nog niet is ingedeeld in het nieuwe functiewaarderingssysteem HR21 en dat zijn functie van [naam functie] thans geen grondslag heeft, geeft geen aanleiding de brief van 27 september 2016 wel aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
7. De rechtbank acht van belang dat de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft aangegeven dat het besluit over de indeling van eisers functie, nadat de gehele procedure is afgerond, in ieder geval in februari 2019 zal worden genomen en dat de functie-indeling van eiser met terugwerkende kracht zal plaatsvinden, waarbij ook eventuele financiële gevolgen met terugwerkende kracht zullen worden gecompenseerd. In dat verband heeft de gemachtigde van verweerder naar voren gebracht dat indien het nog te nemen indelingsbesluit tot gewijzigde salarisaanspraken zou leiden, deze dan met terugwerkende kracht zullen plaatsvinden.
8. Uit wat onder 5 en 6 is overwogen volgt dat met de brieven van 27 september 2016 en 12 april 2016 geen rechtsgevolgen in het leven zijn geroepen zodat deze niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dit betekent dat verweerder het bezwaar van eiser tegen de brief van 27 september 2016 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Aan een inhoudelijke beoordeling komt de rechtbank daardoor niet meer toe.
9. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
10. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
11. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma als voorzitter, mr. K. Wentholt en
mr. R.B. Maring als leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.