Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 5 juli 2018 in de zaak tussen
[eiser ] , te [woonplaats] , eiser
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Zwolle, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
Beoordeling van het bezwaar” bij de paragrafen 5.13 en 5.14 het volgende meegedeeld:
Dividenduitkering [B] BV
€ 43.429 aan loonheffing verrekend.
Aangezien ik de navorderingsaanslag gedeeltelijk in stand houd, leidt uw bezwaar tegen de definitieve aanslag niet tot een vermindering. Ik heb daarom besloten uw bezwaar tegen de definitieve aanslag geheel af te wijzen”.
€ 590.231 en met betrekking tot de rekening-courantschuld [B] [A] BV van € 76.760 ook bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2010 in aanmerking zijn genomen. Nu die aanslag inmiddels onherroepelijk vaststaat, heeft verweerder zijn toezegging, dat deze correcties bij het vaststellen van de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2009 dienen te vervallen (zie 1.8.), gestand gedaan.
Samenvattend kom ik over het jaar 2010…”), het aldaar vermelde inkomen uit aanmerkelijk belang in 2010 en niet in 2009 dient te worden belast. Zoals verweerder aanvoert, acht de rechtbank aannemelijk dat verweerder in zijn uitspraak op bezwaar per abuis het jaartal 2010 heeft vermeld in plaats van het jaar 2009. Naar het oordeel van de rechtbank was deze verschrijving zodanig kenbaar voor eiser dat hij er niet op kon vertrouwen dat verweerder bij de uitspraak op bezwaar zich op het standpunt heeft gesteld dat het vastgestelde inkomen uit aanmerkelijk belang zonder meer geheel in het jaar 2010 zou worden belast. De rechtbank verwerpt daarom deze beroepsgrond van eiser.
€ 375.000 zou hebben doorbetaald en aan [A] Holding BV € 325.000. Dit volgt ook
€ 50.000 kan vervallen (zie bij 1.5.). Daarnaast heeft verweerder bij de uitspraak op het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2009 meegedeeld dat hij (overeenkomstig eisers aangifte) geen aanwijzingen heeft voor het aanvankelijk in aanmerking genomen belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.722. Bij de uitspraak op bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2009 heeft verweerder dit belastbaar inkomen daarom alsnog buiten beschouwing gelaten. Verweerder heeft aldus bij de uitspraak op bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2009 het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 92.572 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen tot nihil. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder bij de uitspraak op bezwaar tegen de (primitieve) aanslag IB/PVV voor het jaar 2009 deze belastbare inkomens dienovereenkomstig moeten verminderen. Hierbij overweegt de rechtbank naar analogie van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2010, nr. 08/03784, ECLI:NL:HR:2010:BK1034, dat uit de (primitieve) aanslag voor eiser een betalingsverplichting voortvloeit, die door de ontvanger van de Belastingdienst zo nodig met wettelijke dwangmiddelen kan worden afgedwongen. Dat wordt niet anders indien naderhand een navorderingsaanslag wordt opgelegd, waarmee de (primitieve) aanslag verrekend wordt, ook niet indien de navorderingsaanslag onherroepelijk komt vast te staan.