2.1Ter zitting van 24 november 2016 hebben partijen aangegeven dat:
- de in aanmerking te nemen lasten voor het gebruik voor privédoeleinden - zie artikel 5a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: UB OB 1968) - niet in geschil zijn. Deze in aanmerking te nemen lasten bedragen:
2011
2012
2013
1/10e aankoopkosten woning:
€ 19.283
€ 19.283
€ 19.283
Onderhoudskosten:
€ 1.566
€ 277
€ 0
Kosten feitelijk gebruik
€ 2.748
€ 3.531
€ 2.453
Totale kosten woning:
€ 23.597
€ 23.091
€ 21.736
- de cijfermatige uitwerking van elkaars standpunten niet in geschil is:
Kosten privégebruik van de woning
OB privégebruik
verweerder
eiser
Eiser (6%)
Verweerder (19/21%):
2011
(73/83 x € 23.957 =)
€ 20.753
(73/365 x € 23.957 =) € 4.719
€ 283
€ 3.943
2012
(73/134 x € 23.091 =) € 12.579
(73/365 x € 23.091) = € 4.618
€ 277
€ 2.642
2013
(73/176 x € 21.736 =) € 9.015
(73/365 x € 21.736) = € 4.347
€ 290
€ 1.389
Toerekening periode van leegstand van de woning
3. Eiser stelt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 13 juni 2014, nr. 13/00282, ECLI:NL:HR:2014:1376, dat de periode van leegstand hetzelfde moet worden gekwalificeerd als de bestemming van de woning op het moment van aanschaf. Deze bestemming is zakelijk volgens eiser. Bij de vaststelling van maatstaf van heffing over het privégebruik moet gelet daarop worden uitgegaan van het totaal aantal dagen in een kalenderjaar en niet van het totaal aantal dagen van feitelijk gebruik van de woning. De woning stond immers het gehele kalenderjaar ter beschikking voor verhuur. 4. Verweerder stelt, eveneens onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 13 juni 2014 (zie 3.), dat in een periode van leegstand moet worden uitgegaan van het voorgenomen gebruik, namelijk gemengd gebruik. Bij de berekening van de maatstaf van heffing ter zake van het gebruik voor privédoeleinden van de woning is terecht op een evenredige wijze rekening gehouden met de lasten gedurende de periode van leegstand, nu de recreatiewoning in die periode mede ter beschikking stond voor privédoeleinden. Ter onderbouwing wijst verweerder naar de beheer- en verhuurovereenkomst (1.3) waaruit volgt dat de recreatiewoning niet uitsluitend voor de verhuur beschikbaar staat. Voorts wijst verweerder op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) van 26 september 1996, nr. C-230/94, ECLI:EU:C:1996:352 (R. Enkler).
5. De rechtbank overweegt als volgt.Het HvJ EG heeft in de zaak Enkler (zie 4.) onder meer het volgende overwogen:“35. Zoals reeds gezegd in rechtsoverweging 33 supra, beoogt artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn de gelijke behandeling van de belastingplichtige en van de eindverbruiker te verzekeren. Laatstgenoemde kan steeds naar eigen goeddunken over een zaak beschikken; in het kader van artikel 11, A, lid 1, sub c, moet daarom bij de bepaling van de maatstaf van heffing voor een overeenkomstig artikel 6, lid 2, met een dienst gelijkgestelde handeling ook de periode in aanmerking worden genomen tijdens welke een zaak de belastingplichtige op zodanige wijze ter beschikking staat, dat hij ze op ieder ogenblik daadwerkelijk voor privé-doeleinden kan gebruiken.36. Het in aanmerking nemen van die periode bij de bepaling van de maatstaf van heffing van de BTW wordt beperkt door de verplichting om uitsluitend rekening te houden met de uitgaven die met de zaak zelf verband houden, zoals de afschrijvingen wegens waardevermindering of de uitgaven van de belastingplichtige die hem recht op aftrek van voorbelasting geven.37. Verder moeten niet al dergelijke uitgaven in de maatstaf van heffing worden opgenomen. De betrokken perioden worden hierdoor gekenmerkt, dat de zaak de belastingplichtige niet enkel voor privé-doeleinden, maar tegelijkertijd ook voor bedrijfsdoeleinden ter beschikking staat. Bijgevolg moet een gedeelte van de uitgaven in aanmerking worden genomen dat evenredig is aan de verhouding tussen de totale duur van daadwerkelijk gebruik van de zaak en de periode van daadwerkelijk gebruik voor andere dan bedrijfsdoeleinden.38. Mitsdien moet op de vierde vraag worden geantwoord, dat artikel 11, A, lid 1, sub c, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat de uitgaven die ontstaan in de periode tijdens welke de zaak de belastingplichtige op zodanige wijze ter beschikking staat, dat hij ze op ieder ogenblik daadwerkelijk voor andere dan bedrijfsdoeleinden kan gebruiken, moeten worden opgenomen in de maatstaf van heffing van de omzetbelasting over handelingen die overeenkomstig artikel 6, lid 2, sub a, van die richtlijn met dienstverrichtingen zijn gelijkgesteld. Het in aanmerking te nemen gedeelte van deze uitgaven moet evenredig zijn aan de verhouding tussen de totale duur van daadwerkelijk gebruik van de zaak en de periode van daadwerkelijk gebruik voor andere dan bedrijfsdoeleinden.”.De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 juni 2014, nr. 13/00282, ECLI:NL:HR:2014:1376 overwogen:“4.3. Het middel faalt. Zoals hiervoor in 3.3 is weergegeven is de vrijgestelde verhuur van het pand beëindigd en is het pand niet aansluitend verhuurd noch anderszins voor bedrijfsdoeleinden in gebruik geweest, terwijl het wel bestemd was om voor bedrijfsdoeleinden te worden gebruikt. Voorts ligt in de hiervoor in 3.3 vermelde feiten besloten dat belanghebbende niet het voornemen had het pand in de toekomst voor niet-belaste handelingen te gebruiken. Onder deze omstandigheden moet, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, – zoals ook het geval is bij niet-gebruik voorafgaande aan de eerste ingebruikneming (vgl. onderdeel 5.4 van de conclusie van de Advocaat-Generaal) - ervan worden uitgegaan dat vanaf het tijdstip van de beëindiging van de verhuur sprake is van (voorgenomen) gebruik voor belaste handelingen. Dit brengt mee dat de onderwerpelijke beëindiging van de vrijgestelde verhuur een omstandigheid is die leidt tot de wijziging van het recht op aftrek in de zin van de artikelen 184 en 187, lid 2, tweede alinea, van BTW-richtlijn 2006 en mitsdien tot herziening van de aftrek bedoeld in artikel 13, lid 2, van de Uitvoeringsbeschikking.”. 6. De rechtbank overweegt allereerst dat de toerekening van de lasten aan het privégebruik dient plaats te vinden overeenkomstig het gebruik, artikel 5a, eerste lid, van de UB OB 1968. Uit de hiervoor onder 5. genoemde jurisprudentie leidt de rechtbank af dat voor de bepaling hiervan (ook) gekeken moet worden naar het voorgenomen gebruik van de woning. De rechtbank begrijpt dat tussen partijen ook niet in geschil is dat naar het voorgenomen gebruik gekeken moet worden; wel is in geschil wat dat voorgenomen gebruik dan is. De rechtbank overweegt dat uit de beheer- en verhuurovereenkomst, in het bijzonder uit de considerans en de artikelen 4 en 6 daarvan, volgt dat het voorgenomen gebruik zowel privégebruik als zakelijk gebruik betreft. Eiser was blijkens de considerans vanaf het begin voornemens de woning geheel of gedeeltelijk zelf te gebruiken dan wel geheel of gedeeltelijk te verhuren. Deze beide vormen van gebruik hebben ook daadwerkelijk plaatsgevonden (zie 1.4). De rechtbank overweegt verder dat uit voormelde considerans en bepalingen van de beheer- en verhuurovereenkomst volgt dat de woning eiser gedurende de periode van leegstand (mede) voor andere dan bedrijfsdoeleinden ter beschikking stond. Als de woning niet werd verhuurd of in optie was gegeven, kon hij daar immers op ieder ogenblik gebruik van maken.
7. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat eiser het voornemen had om de woning zowel voor privédoeleinden als voor zakelijke doeleinden (verhuur) te gebruiken en dat de woning hem - tijdens de leegstand - ook zodanig ter beschikking stond dat hij haar op ieder ogenblik daadwerkelijk voor privédoeleinden kon gebruiken. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder op goede grond de uitgaven gedurende de periode van leegstand op een evenredige wijze in de maatstaf van heffing ter zake van het gebruik voor privédoeleinden heeft betrokken. Het gelijk is aan verweerder.
Toepasselijk tarief gebruik privédoeleinden
8. Eiser stelt dat op grond van Tabel I, post b.11 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968), het verlaagde tarief van toepassing is op het eigen gebruik. Hij voert hiertoe aan dat de aard van de (fictieve) prestatie bepalend is, en dat hij in geval van eigen gebruik van de woning dezelfde prestatie geniet als derden die de woning huren.
9. Verweerder stelt dat het algemene tarief van toepassing is. Hij voert hiertoe aan dat toepassing van het lage tarief een uitzondering vormt op de hoofdregel, waarmee terughoudend moet worden omgegaan. Voorts stelt verweerder dat bij het privégebruik van de woning een overeenkomst ontbreekt en dat van betaling geen sprake is, zodat de situatie van Tabel I, post b.11 van de Wet OB 1968 zich niet voordoet. Ten slotte stelt verweerder dat de wetgeving als uitgangspunt heeft dat ondernemers en privé personen die geen ondernemer zijn op gelijke wijze worden belast.
10. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wet OB 1968 wordt over het privégebruik van de recreatiewoning omzetbelasting geheven op basis van een fictieve dienst. Uit tabel I, post b-11 van de Wet OB 1968 volgt dat het verstrekken van logies binnen het kader van het hotel-, pension- en vakantiebestedingsbedrijf aan personen die daar slechts voor een korte periode verblijf houden, onder het verlaagde tarief valt.
11. Het HvJ EG heeft in de zaak Seeling (HvJ EG 8 mei 2003, nr. C-269/00, ECLI:EU:C:2003:254) het volgende overwogen:
“
48. Naast de bijzondere gevallen die in deze bepaling uitdrukkelijk worden genoemd, dienen de begrippen verpachting en verhuur van onroerende goederen, die volgens punt 44 van het onderhavige arrest een uitzondering op de in de Zesde richtlijn neergelegde algemene BTW-regeling vormen, evenwel strikt te worden uitgelegd (zie reeds aangehaalde arresten Commissie/Ierland, punt 55, en Commissie/Verenigd Koninkrijk, punt 67).
49. De verhuur van onroerende goederen in de zin van artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn houdt in wezen in dat de eigenaar van een onroerend goed de huurder tegen betaling van huur voor een overeengekomen tijdsduur het recht verleent zijn goed te gebruiken en andere personen daarvan uit te sluiten (zie arrest van 9 oktober 2001, Mirror Group, C-409/98, Jurispr. blz. I-7175, punt 31, en arrest Cantor Fitzgerald International, C-108/99, Jurispr. blz. I-7257, punt 21).
50. Het gebruik voor privé-doeleinden van de belastingplichtige van een woning in een gebouw dat hij volledig in zijn bedrijf heeft opgenomen, voldoet niet aan deze voorwaarden.
51. Dit gebruik wordt immers gekenmerkt door het gebrek aan zowel de betaling van een huurprijs als een werkelijke wilsovereenstemming inzake de duur van het genot en het recht om de woning te gebruiken en andere personen daarvan uit te sluiten.
52. Hieruit volgt dat het gebruik voor privé-doeleinden van de belastingplichtige van een woning in een gebouw dat hij volledig in zijn bedrijf heeft opgenomen, niet onder artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn valt.
53. Het argument dat de Duitse regering put uit het beginsel van de fiscale neutraliteit en uit de herziening van de aftrek overeenkomstig artikel 20 van de Zesde richtlijn verandert hier niets aan.”.
12. Uit voornoemd arrest (zie 11.), volgt dat verhuur inhoudt dat de eigenaar de huurder tegen betaling van huur het recht verleent zijn goed te gebruiken, en andere personen daarvan uitsluit. Het gebruik voor privédoeleinden van een woning dat volledig tot het ondernemingsvermogen is gerekend voldoet in beginsel niet aan die voorwaarden en kan dan ook niet gelijk worden gesteld met verhuur. Onweersproken is gesteld dat ook in de situatie van eiser er in geval van eigen gebruik geen sprake is van betaling van een huurprijs, noch van het sluiten van een huurovereenkomst. Reeds gelet hierop is het verlaagde tarief naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet van toepassing op het eigen gebruik. Het beginsel van fiscale neutraliteit ondersteunt dit oordeel. Dit volgt uit het arrest van het HvJ EG in de zaak Puffer (HvJ EG 23 april 2009, nr. C-460-07, ECLI:EU:C:2009:254):
“
54 Bovendien heeft het Hof reeds geoordeeld dat, doordat het privégebruik van een goed dat de belastingplichtige tot zijn bedrijfsvermogen heeft bestemd, wordt gelijkgesteld met een dienst verricht onder bezwarende titel, artikel 6, lid 2, eerste alinea, sub a, van de Zesde richtlijn erop is gericht de gelijke behandeling te verzekeren van de belastingplichtige die de btw over de verkrijging of de bouw van dit goed heeft kunnen aftrekken, en de eindverbruiker die de btw betaalt over de aankoop van het goed, door te verhinderen dat eerstgenoemde een ongerechtvaardigd voordeel geniet in vergelijking met laatstgenoemde, en tevens de fiscale neutraliteit te waarborgen door overeenstemming tussen de aftrek van de voorbelasting en de heffing van belasting in een later stadium te verzekeren (zie in die zin arrest Wollny, reeds aangehaald, punten 30‑33).”.
13. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder het algemene tarief terecht heeft toegepast.
14. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking heffingsrente. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de heffingsrente het bedrag van de aanslag volgt.
15. Het beroep is ongegrond.