ECLI:NL:RBNNE:2018:2157

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
7 juni 2018
Publicatiedatum
8 juni 2018
Zaaknummer
LEE 18-1123 en 18-1407
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavingsverzoek tegen een agrarisch bedrijf met betrekking tot bestemmingsplan en omgevingsvergunning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 7 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen verzoekers en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ooststellingwerf. Verzoekers hadden een handhavingsverzoek ingediend tegen een pluimveebedrijf van derde-belanghebbende, dat was afgewezen door verweerder. De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waarbij onder andere de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) zijn betrokken. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er geen sprake was van een overtreding van het bestemmingsplan en dat verweerder terecht had geoordeeld dat de handhavingsverzoeken ongegrond waren. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken om voorlopige voorzieningen afgewezen, omdat er geen spoedeisend belang was aangetoond. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verzoekers om aannemelijk te maken dat de handhaving noodzakelijk was, wat in dit geval niet is gelukt. De voorzieningenrechter heeft de zaak afgesloten met de conclusie dat het beroep ongegrond is verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling Bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummers: LEE 18/1123 en 18/1407
uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 juni 2018 in de zaken tussen
[verzoekers], te [plaats], verzoekers,
(gemachtigde: mr. M.T. Hoen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ooststellingwerf, verweerder,
(gemachtigde: mr. P.J. Daling).
Als
derde-partijheeft aan het geding deelgenomen: [vergunninghouder], te Makkinga, derde-belanghebbende.
Procesverloop
Bij besluit van 14 november 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van verzoekers om handhavend op te treden tegen het pluimveebedrijf van derde-belanghebbende op voormeld perceel te Makkinga, afgewezen.
Tegen dit besluit hebben verzoekers een bezwaarschrift ingediend. Tevens hebben verzoekers op 17 april 2018 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 8 mei 2018 (het bestreden besluit), verzonden op 14 mei 2018, heeft verweerder het bezwaarschrift van verzoekers ongegrond verklaard en het primaire besluit van 14 november 2017 gehandhaafd.
Tegen het bestreden besluit hebben verzoekers beroep ingesteld.
Ingevolge artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het verzoek om voorlopige voorziening, ingediend hangende de bezwaarfase, gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de bestuursrechter.
Het verzoek is gelijktijdig behandeld met het verzoek onder het procedurenummer LEE 18/1124 op de zitting van 22 mei 2018.
Verzoekers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en D.J. de Vries.
Derde-belanghebbende is in persoon verschenen.
Overwegingen
Feiten en omstandigheden
1. Bij zijn oordeelsvorming betrekt de voorzieningenrechter de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoekers hebben bij brief van 7 augustus 2017 aan verweerder verzocht om handhavend op te treden jegens het pluimveebedrijf van derde-belanghebbende op voormeld perceel te Makkinga.
1.2. Bij primair besluit van 14 november 2017 heeft verweerder het verzoek van eisers om handhavend op te treden tegen het pluimveebedrijf van derde-belanghebbende op voormeld perceel te Makkinga, afgewezen.
1.3. Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 21 december 2017 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
1.4. Verzoekers hebben het bezwaarschrift mondeling toegelicht op de hoorzitting van
19 april 2018 van de commissie. Een verslag van deze hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken.
1.5. De commissie heeft verweerder bij brief van 24 april 2018 geadviseerd het bezwaarschrift van verzoekers ongegrond te verklaren en het primaire besluit van
14 november 2017 te handhaven voor wat betreft de onderdelen wintertuin, uitloopschuiven en omheining. Op het onderdeel van het gebruik van de uitloopruimte is een aanvulling van de motivering aan de orde, omdat het primaire besluit op dat onderdeel is gebaseerd op het feitelijk niet in gebruik zijn van de uitloopruimte. Die situatie is thans veranderd.
1.6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van verzoekers ongegrond verklaard en het primaire besluit van 14 november 2017 gehandhaafd.
Toepasselijke regelgeving
2. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de voorzieningenrechter, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de bestuursrechter is ingesteld, en hij van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
Ingevolge artikel 125, tweede lid, van de Gemeentewet wordt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
2.2. Ingevolge artikel 5:1, eerste lid, van de Awb wordt in deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Awb wordt onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
Ingevolge artikel 5:21 van de Awb wordt onder last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen in plaats daarvan een last onder dwangsom opleggen.
2.3. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het, voor zover thans van belang, verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo wordt de omgevings-vergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening.
Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt de aanvraag in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, onder a en ten tweede, van de Wabo kan de omgevings-vergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
2.4. Ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied 2016” zijn aan het perceel de bestemming “Agrarisch” en de dubbelbestemmingen “Waarde Archeologie 5” en “Waarde Cultuurhistorie 1” toegekend. Verder zijn aan dit perceel ingevolge voormeld bestemmingsplan de aanduidingen “bouwvlak” en “functieaanduiding intensieve veehouderij” toegekend.
Ingevolge artikel 1.45 van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan wordt onder een grondgebonden agrarisch bedrijf verstaan: een agrarische bedrijfsvoering waarbij het gebruik van agrarische gronden in de omgeving van het bedrijf noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf, zoals een melkveehouderij, een productiegerichte paardenhouderij, een opfokbedrijf, een akkerbouwbedrijf of een biologisch veehouderijbedrijf.
Ingevolge artikel 1.52 van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan wordt onder een intensief veehouderijbedrijf verstaan: een agrarisch bedrijf met een in hoofdzaak niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering in de vorm van het houden van dieren, zoals een rundveemesterij (exclusief vetweiderij), een varkens-, vleeskalver-, pluimvee- of pelsdierhouderij, of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stelten bedrijfsvormen en (nagenoeg) geen weidegang.
Ingevolge artikel 3.1 van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan zijn de voor “Agrarisch” aangewezen gronden bestemd voor:
A. agrarische cultuurgrond;
B. behoud en herstel van landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden;
C. een grondgebonden agrarisch bedrijf, al dan niet met een bestaande neventak intensieve veehouderij;
D. een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf in de vorm van een intensief veehouderijbedrijf, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding “intensieve veehouderij”.
Overwegingen
3. Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
3.1. Aangezien vergunninghouder gebruik maakt van de aan hem verleende omgevingsvergunning, acht de voorzieningenrechter het spoedeisende belang aan de zijde van verzoekers gegeven.
4. Tussen partijen is in geschil of verweerder het verzoek om handhavend optreden van verzoekers terecht heeft afgewezen. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4.1. De voorzieningenrechter stelt vast dat het verzoek om handhavend optreden betrekking heeft op de navolgende aspecten:
- de uitloopschuiven;
- de omheining;
- de overdekte wintertuin;
- de uitloopruimte.
Het komt de voorzieningenrechter aangewezen voor om de gronden met betrekking tot de hiervoor genoemde aspecten afzonderlijk te beoordelen.
Ten aanzien van de uitloopschuiven
5.1. Verzoekers betwisten dat de uitloopschuiven ingevolge artikel 2, aanhef en onderdeel 7, van bijlage II van het Bor omgevingsvergunningvrij zijn. In dit verband wijzen verzoekers erop dat de uitloopschuiven die nieuw zijn aangebracht in een voorheen dichte gevel van de schuur geen kozijnen bevatten en derhalve ook niet als kozijninvulling vallen te beschouwen. Verder zijn verzoekers van mening dat dit niet een gevelpaneel betreft, aangezien het gaat om een zestal uitloopschuiven die bijna de gehele lengte van de zijgevel van de schuur beslaan. Volgens verzoekers blijkt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), onder meer kenbaar uit ECLI:NL: RVS:2016:162, dat de uitloopschuiven bij een dergelijke omvang niet als gevelpaneel kunnen worden aangemerkt. Daarnaast wijzen verzoekers erop dat voormeld artikel een uitzondering maakt als geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn. Volgens verzoekers is in dit geval niet gebleken dat er wel redelijke eisen van welstand van toepassing zijn.
5.2. Onder verwijzing naar het advies van de commissie stelt verweerder zich op het standpunt dat er in dit geval sprake is van kozijnen met kozijnvullingen (de gevelopeningen zijn omkaderd, onder meer met een u-profiel), zodat een omgevingsvergunning in zoverre niet is vereist.
5.3. Ingevolge artikel 2, aanhef en onderdeel 7, van bijlage II van het Bor is een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op een kozijn, kozijninvulling of gevelpaneel, mits in de achtergevel, of een niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijgevel van een hoofdgebouw, dan wel in een geval van een bijbehorend bouwwerk, voor zover die gevel is gelegen in achtererfgebied op een afstand van meer dan
1. meter vanaf openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn.
5.4. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben verzoekers in dit geval niet aannemelijk gemaakt dat de door de derde-belanghebbende in de stal aangebrachte uitloopschuiven niet aangemerkt kunnen worden als kozijn, kozijninvulling of gevelpaneel. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat volgens de nota van toelichting bij het Bor in artikel 2, aanhef en onderdeel 7, van bijlage II van het Bor een verruiming heeft plaatsgevonden ten opzichte van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht bouwvergunning-plichtige bouwwerken (Bblb) opgenomen regeling, in zoverre dat het niet uitsluitend hoeft te gaan om het veranderen van bestaande kozijnen, kozijninvullingen of gevelpanelen, maar dat ook nieuwe kozijnen, kozijninvullingen of gevelpanelen ingevolge de nieuwe regeling kunnen worden geplaatst. In verband hiermee is de eis dat de bestaande gevelopening niet mag wijzigen, komen te vervallen (Stb. 2010, 143, blz. 148). Voor zover verzoekers verwijzen naar de uitspraken van 29 mei 2013 en 27 januari 2016 van de AbRvS, kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2013:CA1314 respectievelijk ECLI:NL:RVS:2016:162, wijst de voorzieningenrechter erop dat die uitspraken in dit geval onverkorte toepassing missen, aangezien het in die gevallen, anders dan thans aan de orde, ging om een glazen achtergevel die een groot deel van de gehele achtergevel beslaat en om een aangebrachte stuclaag op de gevel. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich in zoverre terecht op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een overtreding van een wettelijk voorschrift, zodat hij in zoverre niet bevoegd was tot handhavend optreden. Deze grond van verzoekers slaagt niet.
Ten aanzien van de omheining
6.1. Verzoekers betwisten dat de omheining in dit geval voldoet aan het bepaalde in artikel 2, aanhef en onderdeel 12, van bijlage II van het Bor. Volgens verzoekers stelt verweerder zich ten onrechte op het standpunt dat er in dit geval geen sprake is van de vereiste functionele relatie van de omheining met het gebouw. Voorts blijkt in de visie van verzoekers ook hier niet dat er wel redelijke eisen van welstand van toepassing zijn. Hieruit volgt naar de mening van verzoekers dat de omheining omgevingsvergunningplichtig is.
6.2. Onder verwijzing naar het advies van de commissie stelt verweerder zich op het standpunt dat de omheining in dit geval ingevolge artikel 2, aanhef en onderdeel 12, van bijlage II van het Bor omgevingsvergunningvrij is. In dit verband wijst verweerder erop dat de omheining op meer dan 1 meter van het openbaar gebied af staat. Verder acht verweerder daarbij van belang dat de omheining niet hoger is dan 2 meter aan de zijkant en niet hoger dan 1 meter aan de voorkant.
6.3. Ingevolge artikel 2, aanhef en onderdeel 12, van bijlage II van het Bor is een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op een erf- of perceelafscheiding, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 1 m, of
b. niet hoger dan 2 m, en
1. op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de erf- of perceelafscheiding in functionele relatie staat;
2. achter de voorgevelrooilijn, en
3. op meer dan 1 m van openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn.
6.4. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de geplaatste omheining als erfafscheiding in dit geval omgevings-vergunningvrij is. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de door de derde-belanghebbende geplaatste omheining hoger is dan de ingevolge artikel 2, aanhef en twaalfde lid, van bijlage II van het Bor voorgeschreven hoogte van 2 meter. De erfafscheiding bevindt zich op een erf of een perceel waarop al een gebouw staat waarmee zij in een functionele relatie staat en is gesitueerd op meer dan 1 meter van openbaar toegankelijk gebied. Verder voldoet de erfafscheiding aan het vereiste onder 2. van de in rechtsoverweging 6.3. weergegeven bepaling, nu de erfafscheiding achter de voorgevelrooilijn als bedoeld in het bestemmingsplan “Buitengebied 2016” is gebouwd. Gelet hierop heeft verweerder zich in zoverre terecht op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een overtreding van een wettelijk voorschrift, zodat hij in zoverre niet bevoegd was tot handhavend optreden. Deze grond van verzoekers slaagt niet.
Ten aanzien van de overdekte wintertuin
7.1. Verzoekers betogen dat door het aanbrengen van uitloopschuiven over bijna de gehele lengte in zowel de binnen- als buitengevel van de wintertuin een verandering van de draagconstructie heeft plaatsgevonden. Dit brengt naar de mening van verzoekers met zich dat artikel 3, aanhef en onderdeel 8, van bijlage II van het Bor in dit geval toepassing mist en dat de bouw van de wintertuin omgevingsvergunningplichtig is.
7.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit een fysieke controle is gebleken dat de uitloopschuiven de draagconstructie niet raken. Verder wijst verweerder erop dat de interne verandering van het gebouw tot wintertuin geen verandering in de draagconstructie met zich heeft gebracht.
7.3. Ingevolge artikel 3, aanhef en onderdeel 8, van bijlage II van het Bor is een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op een verandering van een bouwwerk, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. geen verandering in de draagconstructie;
b. geen verandering van de brandcompartimentering of beschermde subbrand-compartimentering;
c. geen uitbreiding van de bebouwde oppervlakte; en,
d. geen uitbreiding van het bouwvolume.
7.4. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het realiseren van de overdekte wintertuin in dit geval ingevolge artikel 3, aanhef en onderdeel 8, van bijlage II van het Bor omgevingsvergunningvrij is. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de realisering van de overdekte wintertuin en de uitloopschuiven tot een verandering van de draagconstructie hebben geleid. Hieruit volgt dat er in zoverre geen sprake is van een overtreding van een wettelijk voorschrift, zodat verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter in zoverre terecht niet bevoegd heeft geacht om handhavend op te treden. Deze grond van verzoekers slaagt niet.
Ten aanzien van de uitloopruimte
8.1. Verzoekers betogen dat vaststaat dat de uitloopruimte via een omgevingsvergunning OBM is vergund en uitdrukkelijk is bedoeld voor de uitloop van de kippen. Het feit dat er over bijna de gehele lengte van de buitengevel uitloopschuiven zijn aangebracht, bevestigt dit volgens verzoekers. Verzoekers wijzen erop dat verweerder in het bestreden besluit II heeft aangegeven dat de kippen binnen worden gehouden en dat de bedrijfsvoering erop is gericht om de leghennen inpandig te houden. In de visie van verzoekers valt een pluim-veehouderij ingevolge artikel 1.52 van de planvoorschriften van voormeld bestemmingsplan onder een intensief veehouderijbedrijf, hetgeen binnen het bouwvlak ook conform het bestemmingsplan is. Omdat de uitloopruimte volgens verzoekers buiten het bouwvlak is gelegen, geldt voor de uitloopruimte niet de bestemming intensieve veehouderij. Naar de mening van verzoekers is op grond van voormeld bestemmingsplan geen uitloopruimte toegestaan voor het pluimveebedrijf, zodat verweerder het verzoek om handhavend op te treden ten onrechte heeft afgewezen.
8.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vergunninghouder in zijn bedrijfsvoering ervoor heeft gekozen om de kippen naar buiten te laten gaan onder specifieke randvoorwaarden. In dit geval is er naar de mening van verweerder sprake van vrije uitloopkippen omdat de vergunninghouder voldoet aan de eisen die hieraan worden gesteld om een vrije uitloop-kip te mogen zijn. Deze kippen hebben dan een behoorlijke buitenruimte nodig om aan die kwalificatie te kunnen voldoen. Aangezien er sprake is van vrije uitloop-kippen, is er naar de mening van verweerder sprake van een grondgebonden agrarisch bedrijf, hetgeen in overeenstemming is met de bestemming van de betreffende gronden waarop de vrije uitloop-kippen lopen.
8.3. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er in dit geval sprake is van een grondgebonden agrarisch bedrijf, als bedoeld in artikel 1.45 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan. Daarbij heeft verweerder in het kader van de vraag of de agrarische gronden in de omgeving van het bedrijf noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering in aanmerking kunnen nemen dat vergunninghouder een gecertificeerd stalsysteem heeft dat volgens de KAT-handleiding legbedrijven voorschrijft dat de dieren in principe toegang tot de vrije uitloop moeten hebben (4 m²/dier, onbeperkte uitloop) en dat vergunninghouder een contract heeft gesloten om gedurende een periode van in ieder geval 14 maanden vrije uitloop-eieren te leveren. Gelet hierop volgt de voorzieningenrechter verzoekers niet in hun stelling dat het bedrijf van vergunninghouder onder de begripsomschrijving van intensieve veehouderij, als bedoeld in artikel 1.52 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan valt, aangezien de daarin genoemde voorbeelden in dit geval niet van doorslaggevende betekenis zijn. Hieruit volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er in dit geval geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan, zodat er in zoverre geen bevoegdheid tot handhavend optreden bestond. Deze grond van verzoekers slaagt niet.
Conclusie
9. Gelet op voorgaande overwegingen is het beroep van verzoekers ongegrond. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter:

ten aanzien van het beroep:

- verklaart het beroep ongegrond.

ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening:

- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2018.
De griffier De voorzieningenrechter

Rechtsmiddel

Uitsluitend tegen de uitspraak op het beroep kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Afschrift verzonden op: