ECLI:NL:RBNNE:2018:15

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
2 januari 2018
Publicatiedatum
22 december 2017
Zaaknummer
LEE 16/956
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag omgevingsvergunning voor mestzak in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 2 januari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een bedrijf gevestigd in Balk, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Fryske Marren. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het aanleggen van een mestzak, maar deze aanvraag werd door verweerder afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag in strijd is met het bestemmingsplan, dat geen afwijking mogelijk is en dat er geen bedrijfstechnische of milieutechnische noodzaak is om de mestzak op de aangevraagde locatie te plaatsen. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en de afwijzing van de aanvraag bevestigd. De uitspraak benadrukt de noodzaak om te voldoen aan de regels van het bestemmingsplan en de voorwaarden voor het verlenen van een omgevingsvergunning.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 16/956

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 januari 2018 in de zaak tussen

[eiseres] , te Balk, eiseres
(gemachtigde: mr. M.A. Jansen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Fryske Marren, verweerder
(gemachtigde: mr. A. ten Veen).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers,
(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een omgevingsvergunning voor het aanleggen van een mestzak afgewezen.
Bij besluit van 20 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2017.
Namens eiseres zijn haar gemachtigde en [belanghebbende] verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, door P. Loonstra en door A.J. Bremer.
Derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Het bedrijf van eiseres is gevestigd op het adres [adres] te Balk. De aanvraag
om een omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en afwijken van het bestemmingsplan (kruimelgevallen) betreft het tijdelijk (voor een periode van tien jaar) plaatsen van een mestzak met aarden wal met een capaciteit van 428 m² achter het bouwperceel, op een afstand van ongeveer 160 meter vanaf de grens van het bouwperceel.
1.2.
In het primaire besluit heeft verweerder overwogen dat de aanvraag strijdig is met het
het Bestemmingsplan Buitengebied 2004 en de Herziening Bestemmingsplan Buitengebied 2004 (tezamen: bestemmingsplan) en dat binnenplanse afwijking niet mogelijk is. Voorts heeft verweerder het standpunt ingenomen dat buitenplanse afwijking niet mogelijk is.
1.3.
In het bestreden besluit heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de
aangevraagde locatie niet voor vergunningverlening in aanmerking komt en heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Bij de heroverweging op bezwaar heeft verweerder betrokken dat derde-partij inmiddels vergevorderde plannen had voor de realisatie van een asielzoekerscentrum (azc) op de locatie Wikelerdyk 9A te Balk.
2.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aanleg van de mestzak op de aangevraagde locatie strijdig is met het bestemmingsplan. Afwijking is mogelijk op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en ten tweede, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en artikel 4, aanhef en onder 11 van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor).
2.2.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en ten tweede, van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
In Hoofdstuk IV van Bijlage II van het Bor, getiteld ‘Categorieën gevallen waarin voor planologische gebruiksactiviteiten een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet kan worden verleend’, is opgenomen artikel 4, aanhef en onder 11. Ingevolge dit onderdeel van het artikel komt voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten tweede, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.
2.3.
De rechtbank overweegt dat uit de tekst van de in 2.2. genoemde artikelen volgt dat verweerder bij de toepassing van artikel 4, aanhef en onder 11, Bijlage 2 van het Bor een ruime mate van beleidsvrijheid heeft. Verweerder heeft deze beleidsvrijheid nader ingevuld in artikel 3, lid 2.2.1, onder C, van het bestemmingsplan:
‘Mest- en productenopslag dient op het bouwperceel plaats te vinden. Wanneer dit om bedrijfseconomische, (ontsluitings-) of milieuredenen (bijvoorbeeld in verband met de nabijheid van woningen) niet mogelijk is, kan binnen de bestemmingen "Agrarisch gebied in een open landschap" en "Agrarisch gebied in een besloten landschap" plaatsing van
de opslag ook buiten het bouwperceel plaatsvinden. Situering dient dan in beginsel direct aansluitend op het bouwperceel te worden nagestreefd.
In uitzonderingsgevallen kan meegewerkt worden aan mestopslag op grotere afstand van bouwpercelen, mits daartoe een bedrijfstechnische noodzaak aanwezig is en/of er sprake is van mestopslag in een kuil in de grond zonder aarden wallen of anderszins bovengrondse onderdelen, uit het directe zicht van openbare wegen.
Dit moet tevens worden getoetst aan de mogelijke aantasting van landschappelijke
waarden, alsook van milieubeschermingsgebieden en van nabije natuurgebieden. Tevens moet voor een goede, verkeersveilige ontsluiting worden gezorgd’.
2.4.
De door eiseres gewenste aanleg van de mestzak buiten het bouwperceel kan op grond van de bovengenoemde bepaling van het bestemmingsplan slechts plaatsvinden als daarvoor een bedrijfseconomische of milieutechnische noodzaak is dan wel als ontsluiting van het erf anders niet mogelijk is. Als die noodzaak er is, dient de aanleg direct aansluitend aan het bouwperceel plaats te vinden.
Gezien punt 2.3 van het verweerschrift over het beleid rondom de realisatie van mestbassins, met de verwijzing naar te respecteren milieucirkels, acht verweerder de noodzaak aanwezig om de mestzak buiten het bouwperceel te plaatsen.
2.4.
Dit leidt tot de vraag of de situering direct aansluitend aan het bouwperceel kan plaatsvinden. Verweerder beaamt in dit verband (zie punt 4.14 van het verweerschrift) dat plaatsing direct aansluitend niet mogelijk is wegens de aanwezigheid van een rioolpersleiding, maar betoogt dat dit geen voldoende reden vormt voor het toestaan van de aanleg van de mestzak op circa 160 meter afstand van het bouwperceel.
De rechtbank overweegt dat, zoals ter zitting is besproken, de rioolpersleiding slechts in de weg staat aan plaatsing van de mestzak in een smalle strook. De ligging van de rioolpersleiding verhindert echter niet dat de mestzak dicht bij het bouwperceel wordt geplaatst. Eiseres heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat er een bedrijfstechnische noodzaak is om de mestzak desondanks op grote afstand van het bouwperceel te plaatsen. Op dit punt heeft eiseres wel stellingen naar voren gebracht, maar deze zijn niet concreet onderbouwd. Onder meer is niet gebleken dat de onder 2.4. genoemde milieucirkels noodzaken tot de door eiseres gekozen locatie.
2.5.
Enerzijds is er geen bedrijfstechnische noodzaak voor de door eiseres beoogde locatie van de mestzak en anderzijds wordt niet voldaan aan de voorwaarde dat de mestopslag zonder aarden wal plaatsvindt. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag in overeenstemming is met artikel 3, lid 2.2.1, onder C, van het bestemmingsplan. Verweerder heeft de aanvraag om de omgevingsvergunning daarom, naar het oordeel van de rechtbank, terecht afgewezen.
De beroepsgronden over de realisering van het azc behoeven geen bespreking. Voorts ligt in deze procedure, zoals ter zitting is besproken, uitsluitend ter beoordeling voor de afwijzing van de aanvraag, met de daarin door eiseres aangegeven locatie van de mestzak. Niet ligt ter beoordeling voor de vraag of de aanleg van een mestzak op een andere locatie op de landbouwgrond bij het bedrijf van eiseres wel dient te worden vergund.
3. Het beroep is ongegrond
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, voorzitter, en mr. H.J. Bastin en
mr. K.J. de Graaf, leden, in aanwezigheid van mr. H.A. Hulst, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 januari 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.