ECLI:NL:RBNNE:2018:1436

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
19 april 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 3411
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep inzake terugvordering uitkering Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 17 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, wonende te Middelstum, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv, waarin werd bepaald dat hij maandelijks een bedrag van € 632,16 moest terugbetalen ter aflossing van een openstaande vordering van € 45.700,96, die voortvloeide uit onverschuldigd betaalde uitkeringen op grond van de Werkloosheidswet. Eiser had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv had het bezwaar gegrond verklaard en het aflossingsbedrag aangepast. Eiser stelde in beroep dat het terug te vorderen bedrag te hoog was en dat er geen rekening werd gehouden met zijn kosten en de financiële situatie van zijn partner.

Tijdens de zitting op 6 maart 2018 heeft de rechtbank vastgesteld dat het Uwv in een nieuw besluit het aflossingsbedrag had gewijzigd en dat het Uwv had aangegeven dat de aflossingscapaciteit van eiser vanaf december 2017 op nihil was gesteld. De rechtbank overwoog dat eiser geen procesbelang had, omdat het Uwv had aangegeven dat de vastgestelde aflossingsbedragen niet meer zouden worden ingevorderd. De rechtbank concludeerde dat er geen voldoende procesbelang was voor de beoordeling van het beroep, aangezien het resultaat van het beroep niet meer van betekenis zou zijn voor eiser.

De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk en kwam niet toe aan een verdere inhoudelijke behandeling. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 17/3411

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 april 2018 in de zaak tussen

[…] , te Middelstum, eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: M. Hoogeveen).

Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser ter aflossing van de openstaande vordering van € 45.700,96 maandelijks een bedrag van
€ 632,16 aan hem dient te betalen. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 14 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 1 oktober 2017 beroep ingesteld.
Op 10 oktober 2017 heeft verweerder een nieuw besluit genomen en het maandelijks aflossingsbedrag gewijzigd.
Verweerder heeft op 3 november 2017 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2018. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiser dient aan verweerder een bedrag van € 45.700,96 te betalen in verband met de aan hem over de periode van 21 juli 2003 tot en met 11 september 2015 onverschuldigd betaalde uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2
Door verweerder is meerdere malen vastgesteld dat eiser de openstaande vordering voorlopig niet kon terugbetalen. Bij brief van 16 juni 2017 heeft verweerder een onderzoek naar de inkomens-en vermogenssituatie van eiser gestart om te beoordelen of hij thans wel in staat is om af te lossen op de vordering. Op basis van de uitkomst van dit onderzoek is verweerder overgegaan tot het nemen van het primaire besluit.
1.3
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser gegrond verklaard en de aflossingscapaciteit voor de maanden juli en augustus 2017 naar beneden bijgesteld. Vanaf 1 september 2017 gaat verweerder wederom uit van de voor juni 2017 vastgestelde aflossingscapaciteit van € 733,23 per maand.
2. Eiser voert in beroep aan dat verweerder maandelijks een te groot bedrag van hem wil terugvorderen. Volgens eiser wordt geen rekening gehouden met de kosten die hij maakt om te kunnen werken en wordt het volledige inkomen van zijn partner meegenomen in de berekening, terwijl zij dit nodig heeft voor haar eigen financiële verplichtingen. Voorts stelt eiser dat verweerder met betrekking tot de vordering in het verleden in het ongelijk is gesteld, maar de vordering tot zijn verbazing blijft bestaan.
2.1
Verweerder verwijst in zijn verweerschrift naar zijn overwegingen in het bestreden besluit, nu de door eiser in beroep aangevoerde gronden in essentie dezelfde zijn als die in bezwaar.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1
De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder met het besluit van 10 oktober 2017 een besluit heeft genomen in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hiermee is niet tegemoetgekomen aan het beroep van eiser, zodat het beroep op grond van het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
3.2
De rechtbank stelt vervolgens vast dat verweerder ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat in het bestreden besluit ten onrechte het aflossingsbedrag van € 733,23 is opgenomen. Daar waar in het bestreden besluit het aflossingsbedrag van € 733,23 is vermeld, dient volgens verweerder € 632,16 te worden gelezen, zoals ook uit het
primaire besluit volgt. Voorts heeft verweerder de rechtbank meegedeeld dat bij besluit van 11 januari 2018 de aflossingscapaciteit van eiser vanaf december 2017 op nihil is gesteld. In verband hiermee zal verweerder de over de periode van juni tot en met november 2017 vastgestelde aflossingsbedragen niet meer invorderen bij eiser.
3.3
Gelet op hetgeen door verweerder ter zitting is verklaard ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of eiser in deze procedure beschikt over het vereiste procesbelang.
3.4
Uit de uitspraak van 3 januari 2018 van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), ECLI:NL:CRVB:2018:23 volgt dat eerst sprake is van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode, tenzij sprake is van een onderbouwd verzoek om schadevergoeding dan wel een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode.
3.5
Nu door verweerder is aangegeven dat in de periode in geding de vastgestelde aflossingsbedragen niet zullen worden ingevorderd bij eiser, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet beschikt over het vereiste procesbelang. De rechtbank erkent dat hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd bij een berekening van de aflossingscapaciteit in de toekomst mogelijk opnieuw een punt van geschil kan worden tussen partijen. Nu dit echter afhankelijk is van een onzekere gebeurtenis in de toekomst kan dit naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot het aannemen van voldoende procesbelang.
3.6
Voorgaande leidt tot de conclusie dat eiser niet beschikt over het vereiste procesbelang en het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Aan een verdere inhoudelijke behandeling van het beroep komt de rechtbank dan ook niet toe.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hoekstra, rechter, in aanwezigheid van mr. G.A. van Breden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.