ECLI:NL:RBNNE:2018:1413

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
18 april 2018
Zaaknummer
LEE 18-500
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunning voor de bouw van extended stay-appartementen in Leeuwarden

Op 17 april 2018 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekers, bestaande uit meerdere partijen, hebben bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden, dat op 29 januari 2018 een omgevingsvergunning heeft verleend voor de bouw van 23 extended stay-appartementen en een penthouse op een perceel in Leeuwarden. De verzoekers stelden dat het op te richten hoofdgebouw in strijd is met de bestemming en daarom niet kan worden aangemerkt als hoofdgebouw, wat ook betekent dat het niet als bijbehorend bouwwerk kan worden beschouwd. De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de relevante wet- en regelgeving, zoals de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De voorzieningenrechter concludeerde dat de vergunning niet kon worden verleend, omdat de beoogde appartementen en het penthouse niet konden bijdragen aan de verwezenlijking van de bestemming van het perceel. De voorzieningenrechter heeft daarom het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en het bestreden besluit geschorst tot zes weken na de bekendmaking van een besluit op het bezwaarschrift van verzoekers. Tevens is de gemeente Leeuwarden veroordeeld in de proceskosten van verzoekers.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummers: LEE 18/500

uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 april 2018 in de zaak tussen

1.a[verzoekster], te [plaats] ([adres]), verzoekster sub 1.a.,

1.b. [verzoeker], te [plaats]
([adres]), verzoeker sub 1.b.,
1.c. [verzoeker], te [plaats]
([adres] ), verzoeker sub 1.c.,
1.d. [verzoeker], te [plaats]
([adres], verzoeker sub 1.d.,
hierna gezamenlijk te noemen: verzoekers,
(gemachtigde: mr. R.C.M. Kamsma),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden, verweerder,
(gemachtigde: A.J. Grondsma).

Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:

1. [vergunninghoudster]., gevestigd te [plaats]-[plaats], vergunninghoudster,
(gemachtigde: [naam]);
2. [belanghebbende], gevestigd te [plaats], derde-belanghebbende,
(gemachtigde: [naam]).

Procesverloop

Bij primair besluit van 29 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van 23 extendend stay-appartementen en een penthouse op het perceel [adres] te Leeuwarden.
Tegen het bestreden besluit hebben verzoekers een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Tevens hebben verzoekers op 17 februari 2018 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is behandeld op de zitting van 5 april 2018.
Namens verzoekers zijn [naam] verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en M. Kaspers.
Namens vergunninghoudster is voornoemde gemachtigde verschenen.
Namens derde-belanghebbende is voornoemde gemachtigde verschenen.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Bij haar oordeelsvorming betrekt de voorzieningenrechter de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Vergunninghoudster heeft op 12 oktober 2017 een aanvraag om omgevings-vergunning voor het bouwen van 23 extendend stay-appartementen en een penthouse op het perceel [adres] te Leeuwarden bij verweerder ingediend.
Deze aanvraag heeft betrekking op de navolgende activiteiten:
- bouwen;
- handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening;
- aanleggen van een uitweg.
1.2.
Verweerder heeft het bouwplan ter advisering voorgelegd aan Hûs en Hiem welstandsadvisering en monumentenzorg (hierna: de welstandscommissie). In een advies van 6 november 2017 heeft de welstandscommissie te kennen gegeven dat het bouwplan, getoetst aan de door de gemeenteraad vastgestelde criteria, voldoet aan redelijke eisen van welstand.
1.3.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevings-vergunning verleend voor het bouwen van 23 extendend stay-appartementen en een penthouse op het perceel Achter de [adres] te Leeuwarden.

Toepasselijke regelgeving

2. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het, voor zover thans van belang, verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo wordt de omgevings-vergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening.
Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt de aanvraag in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, onder a en ten tweede, van de Wabo kan de omgevings-vergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
2.2.
De in artikel 2.12, eerste lid, onder a en ten tweede, van de Wabo bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit omgevingsrecht (Bor).
Ingevolge artikel 2.7 van het Bor worden als categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten tweede, aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Bor komt voor verlening van een omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a en ten tweede van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan, in aanmerking: een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan.
Ingevolge artikel 1 van bijlage II van het Bor wordt onder een bijbehorend bouwwerk verstaan: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
Ingevolge artikel 1 van bijlage II van het Bor wordt onder een hoofdgebouw verstaan: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is
Ingevolge artikel 1 van bijlage II van het Bor wordt onder erf verstaan: al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden.
Ingevolge artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Bor komt voor verlening van een omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a en ten tweede van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan, in aanmerking: het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen.
2.3.
Ingevolge het bestemmingsplan “Oranjewijk, Tulpenburg en ’t Vliet” zijn aan het perceel de bestemming “Gemengd” en de dubbelbestemmingen “leiding-water”, “waarde-archeologie” en “waarde-beschermd stadsgezicht” toegekend.
Ingevolge artikel 7.1 van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan zijn de voor “Gemengd” aangewezen gronden bestemd voor:
a. gebouwen ten behoeve van:
1. detailhandel, met uitzondering van supermarkten en verkooppunten voor motorbrandstoffen;
2. dienstverlenende bedrijven en/of dienstverlenende instellingen;
3. maatschappelijke doeleinden;
4. bedrijven die zijn genoemd in bijlage 1 onder de categorieën 1 en 2, met uitzondering van geluidzoneringsplichtige inrichtingen en risicovolle inrichtingen;
5. een garagebedrijf ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf – garagebedrijf’;
6. drugsopvang ter plaatse van de aanduiding ‘drugsopvang’;
7. horecabedrijven tot en met categorie 2 ter plaatse van de aanduiding ‘horeca tot en met categorie 2’;
8. horecabedrijven tot en met categorie 3 ter plaatse van de aanduiding ‘horeca tot en met categorie 3’;
9. horecabedrijven tot en met categorie 4 ter plaatse van de aanduiding ‘horeca tot en met categorie 4’;
10. horecabedrijven categorie 4 ter plaatse van de aanduiding ‘horeca categorie 4’;
11. een sportschool ter plaatse van de aanduiding ‘sportschool’ voor zover het de eerste bouwlaag betreft;
12. ( complexen) garageboxen ter plaatse van de aanduiding ‘garage’;
b. woningen al dan niet in combinatie met een aan-huis-verbonden beroep- of bedrijfsactiviteit, niet zijnde bed and breakfast, waarbij een woning ter plaatse van de aanduiding ‘-w’ niet is toegestaan;
c. bed and breakfast, ter plaatse van de aanduiding ‘bed & breakfast’;
d. verkeersdoeleinden ter plaatse van de aanduiding ‘verkeer’;
e. parkeerplaatsen ter plaatse van de aanduiding ‘parkeren’;
waarbij, ter plaatse van de aanduiding ‘karakteristiek’, het behoud van de bestaande karakteristieke hoofdvorm van de gebouwen wordt nagestreefd;
met de daarbij behorende:
f. tuinen, erven en terreinen;
g. wegen, straten en paden;
h. groenvoorzieningen;
i. sloten, bermen, beplanting;
j. parkeervoorzieningen;
k. speelvoorzieningen;
l. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge artikel 22.1 van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan zijn de voor “Leiding – Water” aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor:
a. een strook ten behoeve van een hoofdwaterleiding, alsmede het onderhoud en beheer daarvan;
met de daarbij behorende:
b. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge artikel 22.2.1 van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan mogen, in afwijking van het bepaalde bij de andere voor deze gronden aangewezen bestemmingen, geen bouwwerken worden gebouwd, anders dan ten behoeve van deze bestemming.
Ingevolge artikel 22.2.2 van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan mogen op of in deze gronden geen gebouwen worden gebouwd.
Ingevolge 22.3 van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan kan het bevoegd gezag met een omgevingsvergunning afwijken van:
a. het bepaalde in lid 22.2.1 en lid 22.2.2 en toestaan dat op grond van de basisbestemming toelaatbare gebouwen worden gebouwd, mits het belang dat met de leiding wordt gediend niet onevenredig wordt geschaad en mits vooraf advies wordt ingewonnen van de desbetreffende leidingbeheerder.
Ingevolge artikel 23.1 van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan zijn de voor “Waarde – Archeologie 3” aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de archeologische waarden van de gronden.
Ingevolge artikel 24.1 van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan zijn de voor “Waarde – Beschermd stadsgezicht” aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud, herstel en de uitbouw van de in hoofdstuk 3.11 van de toelichting aangegeven cultuurhistorische en ruimtelijke waarden van het gebied en zijn bebouwing.

Overwegingen

3. Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
3.1.
Aangezien vergunninghoudster gebruik kan maken van de aan haar verleende omgevingsvergunning, acht de voorzieningenrechter het spoedeisende belang aan de zijde van verzoekers gegeven.
4. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het plan 23 logiesfuncties en een penthouse omvat, met een vloeroppervlakte variërend tussen de 36 en 51 vierkante meter voor de appartementen en circa 90 m² voor het penthouse. De doelgroep is divers maar richt zich op mensen die tijdelijk variërend van één tot twaalf maanden woonruimte nodig hebben (expats, gastdocenten). Die doelgroep is nieuw voor de stad en wordt door de huidige woningvoorraad niet bediend. Het is goed voor de stad Leeuwarden en de woningvoorraad om deze nieuwe doelgroep te bedienen in daarvoor passende huisvesting. Volgens verweerder leent deze locatie zich goed voor deze doelgroep.
4.1.
Verzoekers betogen dat er in dit geval geen sprake is van een bijbehorend bouwwerk in de zin van artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Bor, zodat verweerder niet bevoegd was om een omgevingsvergunning te verlenen. Daarbij hebben verzoekers gewezen op een uitspraak van 21 maart 2018 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2018:963.
4.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede van de Wabo, in combinatie met artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Bor is afgeweken van het bestemmingsplan. Verweerder wijst erop dat in de heroverweging in bezwaar ook de afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Bor van toepassing, aangezien het gebruik als extended stay van de te realiseren appartementen strijdig is met de planvoorschriften van het vigerende bestemmingsplan. Onder verwijzing naar uitspraken van 9 november 2016 en 16 november 2016 van de AbRvS, kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2016:2953 en ECLI:NL:RVS:2016:3069, is verweerder van mening dat de kruimelgevallenregeling van toepassing is. In dit verband wijst verweerder erop dat voor de door gekozen lijn van de AbRvS veel te zeggen valt. Het zou in de visie van verweerder namelijk onredelijk zijn als een hoofdgebouw eerst zou moeten worden gerealiseerd, alvorens de met het bestemmingsplan strijdige uitvoering zou kunnen worden vergund met toepassing van de kruimellijst. In dit geval zou dan eerst het gebouw met een in het bestemmingsplan passend gebruik moeten worden gebouwd om het vervolgens weer te verbouwen tot een gebouw met extended stay-functies. Voor de bouwpraktijk is voormelde pragmatische uitleg van de AbRvS dan ook van waarde, aldus verweerder.
4.3.
In een uitspraak van 21 maart 2018, kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2018:963, heeft de AbRvS onder meer het volgende overwogen:
‘Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 maart 2017, ECLI:NL:RVS: 2017:744) is in de Nota van toelichting bij het besluit tot wijziging van het Bor per 1 november 2014 (Stb. 2014, 333 p. 50-51) vermeld dat de verscheidene onderdelen van artikel 4 van bijlage II in één omgevingsvergunning gecombineerd kunnen worden toegepast en dat het zo mogelijk is om tegelijkertijd een omgevingsvergunning te verlenen voor een bepaald gebruik, bedoeld in artikel 4, onderdeel 9, van een bestaand hoofdgebouw en voor de bouw en het gebruik van een bijbehorend bouwwerk, bedoeld in artikel 4, onderdeel 1.
De Afdeling ziet, anders dan de rechtbank, gelet op de systematiek van artikel 4 van bijlage II behorende bij het Bor, aanleiding om eerst te bezien of omgevingsvergunning kon worden verleend met toepassing van onderdeel 1 van dat artikel. Bij een gecombineerde toepassing van artikel 4, onderdeel 9, ten behoeve van een bepaald gebruik van een bouwwerk, met artikel 4, onderdeel 1, ten behoeve van bouw en gebruik van een bijbehorend bouwwerk, zal immers in ieder geval beoordeeld moeten worden in hoeverre een grondslag aanwezig is voor de realisatie, de bouw, van het aangevraagde bouwwerk. Daartoe dient allereerst te worden nagegaan of artikel 4, onderdeel 1, kan worden toegepast. In dat verband is het volgende van belang.
Met het bouwplan is beoogd de bestaande bebouwing op het perceel geheel te slopen en een supermarkt te realiseren die voor ongeveer 70% buiten het bestaande bouwvlak is geprojecteerd. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 9 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2953, bevat artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II bij het Bor niet de beperking dat het moet gaan om een uitbreiding van een reeds bestaand gebouw. In deze zin heeft de Afdeling eerder overwogen in onder meer de uitspraak van 18 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2808.
De Afdeling stelt vast dat ten tijde van het besluit van 16 februari 2016 aan het perceel de bestemmingen "Bedrijf" en "Groen" alsmede een bouwvlak waren toegekend. De aanduiding "detailhandel" was niet aan het perceel toegekend. Gelet op het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de planregels behorende bij het bestemmingsplan waren ter plaatse bedrijven tot en met categorie 2 uit de bij deze regels behorende bijlage A Staat van Bedrijfsactiviteiten toegestaan. De gewenste ontwikkeling, het bouwen en gebruiken van een supermarkt, was ter plaatse gelet op het vorenstaande niet toegestaan. Het bouwplan was derhalve in strijd met het bestemmingsplan.
Omdat de beoogde supermarkt in strijd was met de aan het perceel toegekende bestemming "Bedrijf" kon deze niet bijdragen aan de verwezenlijking ervan, zodat de supermarkt niet kon worden aangemerkt als hoofdgebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor.
In de omschrijving van het begrip bijbehorend bouwwerk in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor, is expliciet opgenomen dat een bijbehorend bouwwerk altijd moet worden gebouwd bij een zich op het perceel bevindend hoofdgebouw, dat wil zeggen een gebouw dat strekt tot verwezenlijking van de bestemming. Volgens de Nota van Toelichting (Stb. 2010, 143, blz. 132 en 133) bij voormeld artikel betekent dit dat er zonder hoofdgebouw op een perceel dus ook geen sprake kan zijn van een bijbehorend bouwwerk. Bij gebreke van een hoofdgebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor op het perceel, heeft de rechtbank derhalve, zij het op andere gronden, terecht overwogen dat toepassing van artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II van het Bor niet aan de orde is aangezien de in het bouwplan voorziene supermarkt niet kan worden aangemerkt als bijbehorend bouwwerk in de zin van artikel 1 van bijlage II van het Bor.
Nu artikel 4, onderdeel 9, van bijlage II van het Bor ziet op het gebruiken van bouwwerken terwijl, gelet op hetgeen hiervoor is geoordeeld, van een bijbehorend bouwwerk geen sprake was, kon evenmin omgevingsvergunning worden verleend met toepassing van artikel 4, onderdeel 9, van bijlage II van het Bor.’
4.4.
De voorzieningenrechter stelt vast dat ten tijde van het bestreden besluit aan het perceel de bestemming “Gemengd” en de dubbelbestemmingen “leiding-water”, “waarde-archeologie” en “waarde-beschermd stadsgezicht” alsmede een bouwvlak zijn toegekend. De gewenste ontwikkeling, het bouwen en gebruiken van 23 extendend stay-appartementen en een penthouse op voormeld perceel, is, gelet op artikel 7.1 van de planvoorschriften van het vigerende bestemmingsplan, ter plaatse niet toegestaan. Het bouwplan is derhalve in strijd met het vigerende bestemmingsplan. Omdat de beoogde extended stay-appartementen en een penthouse in strijd zijn met de aan het perceel toegekende bestemming “Gemengd” kunnen die naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet bijdragen aan de verwezenlijking ervan, zodat de extended stay-appartementen en een penthouse niet kunnen worden aangemerkt als hoofdgebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor. Voor zover de gemachtigde van verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht dat de in het bouwplan voorziene extended stay-appartementen en een penthouse strekken tot verwezenlijking van de toekomstige bestemming van voormeld perceel, overweegt de voorzieningenrechter dat dit niet aannemelijk is geworden. Door verweerder is niet aannemelijk gemaakt dat de raad van de gemeente Leeuwarden voornemens is om de in het bouwplan voorziene extendend stay-appartementen en een penthouse op te nemen in een daartoe strekkend voorbereidingsbesluit en een daaropvolgend ontwerpbestemmingsplan. In de omschrijving van het begrip bijbehorend bouwwerk in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor, is expliciet opgenomen dat een bijbehorend bouwwerk altijd moet worden gebouwd bij een zich op het perceel bevindend hoofdgebouw, dat wil zeggen een gebouw dat strekt tot verwezenlijking van de bestemming. Volgens de Nota van Toelichting (Stb. 2010, 143, blz. 132 en 133) bij voormeld artikel betekent dit dat er zonder hoofdgebouw op een perceel dus ook geen sprake kan zijn van een bijbehorend bouwwerk. Bij gebreke van een hoofdgebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor op het perceel is de voorzieningenrechter van oordeel dat toepassing van artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Bor in dit geval niet aan de orde is, aangezien de in het bouwplan voorziene extended stay-appartementen en een penthouse niet kunnen worden aangemerkt als bijbehorend bouwwerk in de zin van artikel 1 van bijlage II van het Bor (vgl. AbRvS, 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:963). Nu artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Bor ziet op het gebruiken van bouwwerken terwijl, gelet op hetgeen hiervoor is geoordeeld, van een bijbehorend bouwwerk geen sprake was, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin omgevingsvergunning worden verleend met toepassing van artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Bor. De grond van verzoekers slaagt.
5. Gelet op de voorgaande overwegingen moet de houdbaarheid van het bestreden besluit in de bezwaarfase als overwegend negatief worden ingeschat. Dit brengt met zich dat de voorzieningenrechter aanleiding ziet een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat het bestreden besluit van verweerder wordt geschorst tot zes weken, nadat verweerder op de wettelijk voorgeschreven wijze een besluit op het bezwaarschrift van verzoekers heeft bekendgemaakt.
6. Aangezien het verzoek om voorlopige voorziening, gelet op rechtsoverweging 5., wordt toegewezen, ziet de voorzieningenrechter thans geen aanleiding meer om de door verzoekers naar voren gebrachte gronden voor wat betreft de strijdigheid met de dubbel- bestemmingen “Leiding - Water” en “Waarde - Beschermd stadsgezicht” , het parkeren, het BLVC-plan, de op het terrein aanwezige beschermde diersoorten en evidente privaat-rechtelijke belemmeringen inhoudelijk te beoordelen. Dit neemt overigens niet weg dat verweerder voormelde aspecten bij zijn heroverweging in de bezwaarfase dient te betrekken.
7. Aangezien het verzoek om voorlopige voorziening wordt toegewezen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van verzoekers te veroordelen.
7.1.
Verzoekers hebben verzocht verweerder te veroordelen in de proceskosten die zij redelijkerwijs hebben gemaakt. Daarbij heeft verzoekster sub 1.a. verzocht om vergoeding van verletkosten, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), tot een bedrag van € 400,--. Uit de door eisers bij het verzoek gegeven toelichting volgt dat de verletkosten € 400,-- bedragen vanwege het niet kunnen uitvoeren van projectmanagement, advies en coaching in verband met het bijwonen van de zitting op
4 april 2018. Verder hebben verzoekers verzocht om vergoeding van hun reiskosten. Uit de door verzoekers bij het verzoek gegeven toelichting volgt dat hun reiskosten voor het bijwonen van de zitting op 4 april 2018 in totaal € 61,02 bedragen.
7.2.
Als verletkosten komen slechts voor vergoeding in aanmerking de kosten van tijdsverzuim als gevolg van het bijwonen van de zitting en de heen- en terugreis (Nota van Toelichting, Stb. 1993, 763).
7.3.1.
Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kunnen de proceskosten van verzoekers worden begroot op € 1.002,-- wegens professioneel verleende rechtsbijstand, waarbij de zwaarte van de zaak als gemiddeld is aangemerkt.
7.3.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster sub 1.a. met de enkele vermelding van een bedrag van € 400,-- aan verletkosten om reden van het niet kunnen uitvoeren van projectmanagement, advies en coaching de hoogte van haar verletkosten onvoldoende met gegevens of bescheiden gestaafd. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de verletkosten van verzoekster sub 1.a. op een forfaitair bedrag vast te stellen (vgl. AbRvS, 21 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV9511). De voorzieningenrechter stelt de verletkosten van verzoekster sub 1.a. derhalve vast tegen het minimumtarief van € 7,-- per uur voor in totaal 3 uren in verband met het bijwonen van de zitting op 4 april 2018.
7.3.3.
Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bbp worden de reiskosten van verzoekers door de voorzieningenrechter vastgesteld op in totaal € 61,02 (Leeuwarden - Groningen v.v.).
7.4.
Uit de rechtsoverwegingen 7.3.1., 7.3.2. en 7.3.3. volgt dat het totaal van de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van verzoekers door de voorzieningenrechter wordt vastgesteld op € 1.084,02. Verder ziet de voorzieningenrechter aanleiding om te bepalen dat verweerder het door verzoekers betaalde griffierecht ad € 170,-- aan hen dient te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
- schorst het bestreden besluit van verweerder tot zes weken, nadat door verweerder op de wettelijk voorgeschreven wijze een besluit op het bezwaarschrift van verzoekers bekend is gemaakt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers ten bedrage van
€ 1.084,02 en bepaalt dat verweerder deze kosten aan hen dient te vergoeden;
- draagt verweerder op het door verzoekers betaalde griffierecht ad € 170,-- aan hen te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Visser, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2018.
De griffier De voorzieningenrechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op: