ECLI:NL:RBNNE:2018:1152

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
14 maart 2018
Publicatiedatum
30 maart 2018
Zaaknummer
LEE 17 / 404
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor vleeskalverenstallen en aanpassingen aan de inrichting in Wâlterswâld

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 14 maart 2018 uitspraak gedaan in een geschil over een omgevingsvergunning die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dantumadiel is verleend. De vergunning betreft het realiseren van twee vleeskalverenstallen, het renoveren van twee bestaande vleeskalverenstallen, het aanleggen van een nieuwe inrit en het plaatsen van twee dichte mestzakken. Eiser, een inwoner van Wâlterswâld, heeft bezwaar gemaakt tegen de vergunning, omdat hij vreest voor geluidshinder en trillinghinder door het zware vrachtverkeer dat langs zijn woning zal rijden. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarbij zij heeft overwogen dat de vergunninghouder voldoende maatregelen heeft getroffen om de hinder te beperken.

De rechtbank heeft in haar overwegingen aandacht besteed aan de vraag of de omgeving van de inrichting als binnen of buiten de bebouwde kom moet worden aangemerkt. Eiser stelde dat de vergunning in strijd is met de Wet geurhinder en veehouderij, maar de rechtbank oordeelde dat de vergunninghouder aan de wettelijke eisen voldoet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghouder een nieuw stalsysteem zal toepassen en dat de inrichting overeenkomstig de vergunning moet worden vormgegeven. De rechtbank concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling en dat het beroep ongegrond is.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 17/404

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 februari 2018 in de zaak tussen

[eiser], te Wâlterswâld, eiser
(gemachtigde: mr. M.J. Smaling),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dantumadiel, verweerder
(gemachtigden: W.J. Osinga, L. Sytsma en K. Arends).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde belanghebbende] , te Wâlterswâld (gemachtigde: mr. Spoelstra).

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van twee vleeskalverenstallen, het renoveren van twee bestaande vleeskalverenstallen en het aanleggen van een nieuwe inrit en het plaatsen van twee dichte mestzakken en het oprichten en in werking hebben van een inrichting op het [adres] .
Bij besluit van 20 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Op 30 oktober 2015 hebben [derde belanghebbende]
(hierna vergunninghouder) voor een
omgevingsvergunning voor het realiseren van twee vleeskalverenstallen, het renoveren van twee bestaande vleeskalverenstallen en het aanleggen van een nieuwe inrit en het plaatsen van twee dichte mestzakken en het oprichten en in werking hebben van een inrichting op het
[adres] .
2. De ontwerpvergunning heeft van 10 maart tot en met 20 april 2016 ter inzage
gelegen. Eiser heeft een zienswijze hiertegen ingediend.
3. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend
voor het realiseren van twee vleeskalverenstallen, het renoveren van twee bestaande
vleeskalverenstallen en het aanleggen van een nieuwe inrit en het plaatsen van twee dichte
mestzakken en het oprichten en in werking hebben van een inrichting op het [adres]
.
4. Eiser stelt dat verweerder weliswaar heeft getoetst of er sprake is van geluidshinder door de wijziging in het aantal en soort transportbewegingen, maar daarbij niet heeft betrokken dat de woning van eiser op slechts 3 meter van de weg is gelegen waarlangs het zware vrachtverkeer zal rijden. Dit zal trillinghinder veroorzaken met schade aan de woning als gevolg. Bovendien is niet afdwingbaar dat de transportbewegingen zullen plaatsvinden door grotere vrachtwagens.
4.1.
Verweerder geeft aan dat in de nieuwe situatie, anders dan nu, gekeerd kan worden op het erf van vergunninghouder. De vrachtwagens moeten nu achteruit het erf oprijden, hetgeen de reden is waarom veel vrachtwagens gebruik maken van de Koailoane en Tsjerkeloane. In de nieuwe situatie kunnen vrachtwagens ook vanaf de Centrale As aan komen rijden. Dit zou dan ook moeten leiden tot minder verkeer op de Tsjerkeloane.
4.2.
Ter zitting is besproken dat eiser graag wil zien dat het verkeer aan- en afrijdt via de Centrale As. Vergunninghouder heeft daarop aangegeven dat hij zich ervoor zal inspannen dat het verkeer dat bestemd is voor de inrichting gebruik zal maken van de Centrale As. Dit is volgens vergunninghouder geen probleem voor het vrachtverkeer. Alleen de afzet van de mest moet via het dorp en langs de woning van eiser. Eiser heeft daarop aangegeven deze toezegging van vergunninghouder afdoende te vinden, zodat deze beroepsgrond verder geen bespreking meer behoeft.
5. Ten aanzien van het aspect geur bestrijdt eiser dat er sprake is van een “buiten-de-bebouwde-kom-situatie”. Er is sprake van een dermate hoge concentratie aan- en omliggende burgerwoningen dat in redelijkheid niet gezegd kan worden dat er sprake is van een “buiten-de-bebouwde-kom-situatie”. De argumentatie dat bij de verlening van de milieuvergunning in 2006 het betreffende gebied is getypeerd als buitengebied en de omgeving sindsdien nauwelijks is veranderd, het projectgebied ingevolge de definities in de Geurverordening Dantumadiel als buitengebied moet worden gekarakteriseerd en het projectgebied in de PlanMer is aangegeven als buitengebied doet nu niet ter zake, aldus eiser.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) een vergunning voor een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 2,0 odour units per kubieke meter lucht en buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht.
Tussen partijen is in geschil of de omgeving van de inrichting als binnen de bebouwde kom of buiten de bebouwde kom moet worden aangemerkt. Het begrip bebouwde kom kan volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wgv worden omschreven als het gebied dat door een aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijffunctie heeft en waarin veel mensen per oppervlakte-eenheid ook daadwerkelijk wonen of verblijven. De grens van de bebouwde kom wordt niet bepaald door de wegenverkeerswetgeving, maar door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur (Kamerstukken II 2005-2006, 30 453, nr. 3, pag. 17 en 18), een en ander zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 25 november 2009 in zaak nr. 200902261/1/M2 en de uitspraak van 30 juni 2010 in zaak nr. 200901350/1/R3). Aldus moet de vraag of een perceel in de bebouwde kom is gelegen, worden beantwoord aan de hand van de feiten en de omstandigheden van het concrete geval.
5.2.
Verweerder heeft zich in dit kader op het standpunt gesteld dat er gezien de karakteristiek van de omliggende woningen geen sprake is van een aaneengesloten bebouwing met overwegend een woon- en verblijffunctie waarin veel mensen per oppervlakte-eenheid ook daadwerkelijk wonen of verblijven. De omliggende woningen zijn gelegen in een gebied met een open structuur. In de directe omgeving van de inrichting is sprake van afwisselend woonbebouwing en (agrarische) bedrijfsbebouwing. De bebouwing is niet aaneengesloten dan wel op korte afstand van elkaar gelegen, en er is ook geen sprake van een samenhangende structuur. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich gelet hierop terecht op het standpunt heeft gesteld dat het plangebied niet als bebouwde kom kan worden aangemerkt.
6. Eiser stelt dat het toestaan van een uitbreiding van de intensieve veehouderij in deze vorm in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zo is het onduidelijke welke aanpassingen gaan plaatsvinden en of daarmee voldaan is aan de wet geurhinder en veehouderij. Eiser stelt dat de uitbreiding van het bedrijf is vormgegeven in de rapportage van 13 oktober 2016, maar dat daarin onderbelicht is gebleven dat de uitbreiding plaatsvindt aan de rand van de kern Wâlterswâld, dus in een omgeving waarin sprake is van meerdere omliggende woningen. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat de inrichting beoordeeld is als niet liggend in een buitengebied, maar in een omgeving die getypeerd kan worden als “rustige woonwijk, weinig verkeer”. De vraag die nu volgens eiser niet voldoende onder ogen is gezien, is of het ruimtelijk acceptabel is dat in een omgeving met meerdere burgerwoningen, gelegen aan de rand van een dorpskern, een IV- bedrijf tot 1,49 hectare mag uitbreiden. Waar een bouwplan juist tegen de grens van 1,5 hectare wordt opgesteld, dient de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan zeer kritisch te worden bekeken. Hiervan geeft de rapportage onvoldoende blijk en daarmee is het besluit onvoldoende gemotiveerd.
6.1.
Niet in geschil is dat het hier gaat om de uitbreiding van een niet grondgebonden veehouderij. Naar het oordeel van de rechtbank is hier tevens sprake van een bestaand bouwperceel voor een niet grondgebonden veehouderij, zoals bedoeld in artikel 6.1.3 van de Verordening Romte Fryslân 2014, zodat een uitbreiding tot maximaal 1,5 hectare in beginsel is toegestaan. Vergunninghouder heeft de aanvraag aangevuld met een ruimtelijke onderbouwing. Van de ruimtelijke onderbouwing maakt onder meer een akoestisch rapport en geluidsrapport deel uit. In de ruimtelijke onderbouwing is tevens opgenomen dat is voldaan aan artikel 5, eerste lid, onder b, van de Wet geurhinder en veehouderij, waarin is bepaald dat een dierverblijf tenminste 25 meter van het dichtstbijzijnde geurgevoelige object moet zijn gelegen. De rechtbank stelt vast dat eiser nu enkel stelt dat verweerder de aanvraag niet kritisch genoeg heeft beoordeeld, maar dat dit door eiser op geen enkele wijze nader wordt onderbouwd. Deze beroepsgrond kan dan ook niet slagen.
7. Eiser betwijfelt of vergunninghouder inderdaad overgaat tot het plaatsen van een luchtwasser. Eiser zou niet over voldoende middelen beschikken.
7.1.
De rechtbank stelt vast dat in de verleende omgevingsvergunning is opgenomen dat gebruik zal worden gemaakt van een nieuw stalsysteem. Vergunninghouder is dan ook gehouden om de inrichting overeenkomstig de vergunning vorm te geven en het daarin beschreven stalsysteem toe te passen. Indien vergunninghouder de omgevingsvergunning en de daarbij behorende voorschriften niet naleeft, kan verweerder hiertegen handhavend optreden. Dat vergunninghouder niet beschikt over voldoende middelen en daarbij op voorhand al duidelijk is dat de omgevingsvergunning niet nageleefd kan worden, is de rechtbank ook niet gebleken. De beroepsgrond faalt.
8. Het beroep is ongegrond
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Mulder, voorzitter, en mr. R.L. Vucsán en
mr. V. van Dorst, leden, in aanwezigheid van mr. H.E. Melissen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.