ECLI:NL:RBNNE:2018:1150

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
14 maart 2018
Publicatiedatum
30 maart 2018
Zaaknummer
C/17/159492 KGZA 18-23
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake fosfaatrechten en ongerechtvaardigde verrijking in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 14 maart 2018 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een melkveehouderijbedrijf (eiser) en een rundveehouder (gedaagde). De eiser vorderde de overdracht van fosfaatrechten die samenhangen met 25 pinken die door gedaagde waren ingeschaard. Eiser had zijn bedrijf beëindigd in verband met een voorgenomen emigratie naar Canada en stelde dat gedaagde ongerechtvaardigd was verrijkt door de fosfaatrechten niet over te dragen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de fosfaatrechten, die voortvloeien uit de Regeling fosfaatreductie 2017 en de Meststoffenwet, aan het bedrijf van gedaagde toekwamen. De rechter concludeerde dat er geen sprake was van ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van gedaagde, omdat de fosfaatrechten wettelijk aan hem waren toegevallen. Eiser had geen recht op de fosfaatrechten, aangezien deze waren ontstaan door de inscharing van de pinken en niet door een eerdere eigendomssituatie. De vordering van eiser werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van gedaagde.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/159492 KG ZA 18-23
Vonnis in kort geding van 14 maart 2018
in de zaak van
de Maatschap [eiser],
gevestigd te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. J.M.E. Hamming,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. A. Kroondijk te Wolvega.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de nadere producties [gedaagde]
  • de akte tot wijziging van eis
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota's van de advocaten van [eiser] en [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] exploiteerde een melkveehouderijbedrijf. [gedaagde] exploiteert een rundveehouderij. Begin 2015 hebben partijen een overeenkomst van inscharing gesloten op grond waarvan [gedaagde] in de periode van medio mei of medio juni 2015 tot en met 15 oktober 2015 25 (drachtige) pinken van [eiser] op zijn ( [gedaagde] ) bedrijf heeft ingeschaard. In verband hiermee is tussen partijen een door [eiser] te betalen prijs van
€ 1,50 per pink per dag overeengekomen.
2.2.
[eiser] heeft de exploitatie van het bedrijf inmiddels beëindigd in verband met een voorgenomen emigratie naar Canada, alwaar hij wederom een melkveehouderij zal exploiteren. Het bedrijf van [eiser] is vrijwel volledig verkocht. De laatste koeien zijn in december 2017 door [eiser] verkocht.
2.3.
In verband met het terugdringen van de fosfaatproductie door de Nederlandse melkveehouderij is met ingang van 1 maart 2017 in werking getreden de Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 16 februari 2017, nr. WJZ/17023701, houdende de invoering van de verplichting tot betaling van een geldsom (Regeling fosfaatreductieplan 2017), gepubliceerd in de Staatscourant van 17 februari 2017, nr. 9915 en nadien gewijzigd.
Artikel 1, lid 1 aanhef en onder a, c en d van deze regeling luidt:
"In deze regeling wordt verstaan onder:
a. houder: houder als bedoeld in artikel 1 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren van runderen, die producent is van koemelk bestemd voor consumptie of verwerking;
c. rund: vrouwelijk rund van 0 tot 1 jaar, vrouwelijk rund van 1 jaar of ouder dat niet heeft gekalfd of rund dat ten minste eenmaal heeft gekalfd, waarbij onder rund wordt verstaan een dier als bedoeld in (…), en dat is geregistreerd in het I&R-systeem;
d. referentieaantal: aantal runderen van de houder dat op 2 juli 2015 in het I&R-systeem is geregistreerd verminderd met 4%, (…)".
Artikel 2 luidt, voor zover van belang:
"Onder rund als bedoeld in artikel 1, eerste lid onderdelen d (…) wordt verstaan GVE overeenkomstig de volgende omrekeningsfactoren:
a. 0,23 GVE voor een rund van 0 tot 1 jaar;
b. 0,53 GVE voor een rund van 1 jaar of ouder dat niet heeft gekalfd;
c. 1 GVE voor een rund dat tenminste eenmaal heeft gekalfd."
Artikel 11 lid 1 luidt:
"Indien een houder aantoont dat hij op 2 juli 2015 runderen had uitgeschaard die tussen 1 januari 2015 en 2 juli 2015 naar een inschaarder zijn gegaan, op 2 juli 2015 door die inschaarder werden gehouden en die uiterlijk op 31 december 2015 zijn teruggekomen op het bedrijf van de houder, kan de minister wanneer hiervoor door de houder uiterlijk voor 15 april 2017 een verzoek is ingediend zijn referentieaantal verhogen in de periode 1 en 5 mits, in het geval de inschaarder producent is van koemelk bestemd voor consumptie of verwerking, deze aantoonbaar instemt met verlaging van zijn referentieaantal in die perioden."
2.4.
De 25 pinken stonden op 2 juli 2015 bij [gedaagde] geregistreerd in het hiervoor genoemde I&R-systeem. Op verzoek van [eiser] heeft [gedaagde] voor het jaar 2017 ingestemd met een zogenoemde uitschaarverklaring als bedoeld in artikel 11 Regeling fosfaatreductieplan 2017, op grond waarvan het in artikel 1, lid 1 onder d, Regeling fosfaatreductieplan 2017 bedoelde referentieaantal voor [eiser] over een tweetal periodes in het jaar 2017 werd verhoogd met de 25 pinken.
2.5.
Per 1 januari 2018 is de gewijzigde Meststoffenwet in werking getreden. De voor deze zaak relevante bepalingen van deze wet luiden, voor zover van belang, als volgt:
Artikel 1 lid 1, aanhef en onder i:
In deze wet en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
bedrijf: geheel van productie-eenheden bestaande uit één of meer gebouwen of afgescheiden gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van enige vorm van landbouw, zulks beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden;
onder za:
fosfaatrecht: hoeveelheid dierlijke meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, die in een kalenderjaar ten hoogste met melkvee mag worden geproduceerd;
onder aa:
productierecht: varkensrecht, pluimveerecht of fosfaatrecht;
onder gg:
landbouwer: natuurlijke persoon of rechtspersoon die of samenwerkingsverband van natuurlijke personen of rechtspersonen dat enige vorm van landbouw uitoefent op een bedrijf;
onder kk:
melkvee:
1°. melk- en kalfkoeien, te weten koeien (bos taurus) die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden met inbegrip van koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken;
2°. jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij, en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar en
3°. jongvee ouder dan 1 jaar, te weten alle runderen van 1 jaar en ouder inclusief overig vleesvee, maar met uitzondering van roodvleesstieren en fokstieren;
onder ll:
fosfaatruimte: hoeveelheid dierlijke meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, die in een kalenderjaar
1. ingevolge artikel 8, onderdeel c mag worden gebracht op of in de tot het desbetreffende bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, en(…);
artikel 21b lid 1:
Het is een landbouwer verboden op zijn bedrijf in een kalenderjaar meer dierlijke meststoffen met melkvee, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, te produceren dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht. De productie van dierlijke meststoffen door melkvee wordt forfaitair vastgesteld overeenkomstig de regels, bedoeld in (…);
artikel 23 lid 3:
Het op het bedrijf rustende fosfaatrecht op het tijdstip van inwerkingtreding van het verbod, bedoeld in artikel 21b, eerste lid wordt door Onze Minister vastgesteld en komt overeen met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en krachtens de (….) gestelde regels (I&R) is geregistreerd. Artikel 21a, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing;
en artikel 23 lid 5:
Indien een landbouwer voor een datum die bij ministeriële regeling wordt vastgesteld, meldt en aantoont dat hij op 2 juli 2015 melkvee had uitgeschaard, wordt het fosfaatrecht, bedoeld in het derde lid, verhoogd en wordt het fosfaatrecht van de landbouwer die dat melkvee op die datum had ingeschaard, met diens instemming verlaagd. Deze verhoging onderscheidenlijk verlaging komt overeen met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen van het aantal uitgeschaarde onderscheidenlijk ingeschaarde stuks melkvee.
2.6.
In de 'Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 15 december 2017, nr. WJZ / 17177092, tot vaststelling van de datum waarvoor een landbouwer zich kan melden voor verhoging van het op een bedrijf rustende fosfaatrecht', Staatscourant 2017, nr. 69891, is bepaald dat de melding als bedoeld in artikel 23 lid 5 Meststoffenwet kan worden ingediend tot 1 april 2018.
2.7.
[eiser] heeft [gedaagde] gevraagd om mee te werken aan de in artikel 23 lid 5 Mesttoffenwet bedoelde melding ten aanzien van de 25 bij [gedaagde] ingeschaarde pinken. [gedaagde] heeft dat geweigerd.

3.De vordering

3.1.
[eiser] vordert, na wijziging van eis, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
[gedaagde] te veroordelen om uiterlijk vrijdag 23 maart 2018 op straffe van een aan [eiser] te verbeuren dwangsom van € 500.000,00 (zegge: vijfhonderd duizend euro) zonder nadere
voorwaarden 547,5 kg fosfaatrechten over te dragen aan [eiser] , op een vooraf door
[eiser] nader aan [gedaagde] te geven wijze;
subsidiair:
[gedaagde] te veroordelen om uiterlijk vrijdag 23 maart 2018 op straffe van een aan [eiser]
te verbeuren dwangsom van € 500.000,00 (zegge: vijfhonderd duizend euro) zonder nader
voorwaarden 547,5 kg fosfaatrechten over te drogen aan [eiser] ,
door in te loggen op mijn RVD en daarbij gebruik te maken van artikel 23 lid 5 Meststoffenwet (overdracht op grond van in/uitscharing per 2 juli 2015),
primair en subsidiair:
[gedaagde] te veroordelen in de kosten van het geding.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.

4.De beoordeling

4.1.
De voorzieningenrechter is allereerst van oordeel dat [eiser] voldoende spoedeisend belang heeft bij zijn vordering, gelet op de datum van 1 april 2018, voor wanneer de in artikel 23 lid 5 Meststoffenwet bedoelde melding, waar [eiser] in zijn vordering aan refereert, moet worden gedaan.
4.2.
[eiser] heeft zijn vordering gewijzigd. [gedaagde] heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt en de wijziging is door [eiser] ook tijdig kenbaar gemaakt. De voorzieningenrechter zal daarom uitgaan van de gewijzigde vordering.
4.3.
Tussen partijen heeft op grond van de overeenkomst tot uit/inscharing van de pinken een verbintenisrechtelijke verhouding bestaan. [eiser] heeft de vordering op die verhouding gebaseerd, met het door hem gedane beroep op ongerechtvaardigde verrijking en de werking van redelijkheid en billijkheid. Hij heeft ter zitting ook aangegeven dat het er niet om gaat de wettelijke regeling buiten werking te stellen.
De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat bij de beoordeling van de vordering van [eiser] niet om de wettelijke regeling heen kan worden gegaan. Ook partijen hebben daarover het nodige aangevoerd. De voorzieningenrechter overweegt in dat kader het navolgende.
4.4.
In de Regeling fosfaatreductie 2017 is -achteraf- de datum van 2 juli 2015 als peildatum aangewezen voor de bepaling van het aantal dieren, dat via een omrekensysteem leidt tot de bepaling van de fosfaatruimte van een rundveebedrijf. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat de vorenbedoelde peildatum van 2 juli 2015 in artikel 23 lid 3 Meststoffenwet, zoals die vanaf 1 januari 2018 luidt, is gehandhaafd.
4.5.
De voorzieningenrechter constateert verder dat in de Regeling fosfaatreductie 2017 het begrip 'melkvee' niet is gedefinieerd, maar wordt uitgegaan van het begrip 'rund'. In artikel 1 van de Meststoffenwet is dit anders. In het hiervoor onder 2.5. aangehaalde onderdeel kk van lid 1 wordt het begrip 'melkvee' gedefinieerd en ook in de overige van belang zijnde artikelen van deze wet wordt dit begrip gehanteerd. Onder de omschrijving vallen ook pinken, alhoewel deze nog niet melkgevend zijn. Dit leidt tot de conclusie dat de ingeschaarde pinken onder de werking van de Meststoffenwet vallen en thans als melkvee hebben te gelden. De stelling van [gedaagde] , dat hij geen melkvee van [eiser] had, lijkt althans in juridische termen onder dit regiem momenteel niet meer geheel juist.
4.6.
Verder is in de Meststoffenwet een verband aangebracht tussen de fosfaatrechten en het bedrijf en niet tussen fosfaatrechten en de landbouwer of het dier. De voorzieningenrechter wijst in verband hiermee op bijvoorbeeld de artikelen 7 en verder aangaande de gebruiksnormen, artikel 21b, artikel 23 en artikel 25 (
Een productierecht kan, onder welke titel dan ook, overgaan naar een ander bedrijf (…).
De voorzieningenrechter leidt hieruit af dat het, zoals in artikel 23 lid 3 ook tot uitdrukking komt, de bedoeling van de wetgever is geweest dat de fosfaatrechten, alhoewel ontstaan op basis van het aantal dieren, worden gekoppeld aan een bedrijf, vast te stellen op basis van het aantal stuks melkvee dat op 2 juli 2015 op dat bedrijf werd gehouden. Daarbij geldt als uitgangspunt dat het houderschap en niet de eigendomssituatie (op 2 juli 2015) met betrekking tot dat melkvee doorslaggevend is. De in het vijfde lid van artikel 23 gegeven mogelijkheid tot verlegging van fosfaatrechten vormt in deze een uitzondering die de hoofdregel bevestigt.
4.7.
Toegespitst op het onderhavige geval leidt dat tot het oordeel dat de fosfaatrechten die samenhangen met de ingeschaarde pinken conform de wettelijke regeling toevallen aan het bedrijf van [gedaagde] . Beoordeeld dient te worden of [gedaagde] , in zijn civielrechtelijke verhouding met [eiser] , gehouden is om de rechten over te dragen.
4.8.
De voorzieningenrechter overweegt hierbij dat de Meststoffenwet twee manieren van overgang van fosfaatrechten bevat. De overgang onder welke titel dan ook op grond van het hiervoor aangehaalde artikel 25 en op basis van artikel 23 lid 5, alhoewel deze laatste bepaling strikt genomen geen bepaling overgang of overdracht, althans niet direct, van het ene op het andere bedrijf bevat maar een (administratieve) verlaging van fosfaatrechten op het ene bedrijf en eenzelfde verhoging op het andere bedrijf. Gelet op de formulering van het petitum heeft [eiser] beide manieren op het oog.
4.9.
Zoals hiervoor al is overwogen zijn de fosfaatrechten gekoppeld aan een bedrijf en ook de formulering van zowel artikel 23, lid 3 jo lid 5, als artikel 25 Meststoffenwet ziet op overgang naar een bedrijf. [eiser] heeft het bedrijf in verband met zijn voorgenomen emigratie inmiddels verkocht en er is daarom reden om te twijfelen of de door hem gewenste overgang van de fosfaatrechten nog wel mogelijk is. Uit het in met name in artikel 23 Meststoffenwet bepaalde volgt dat het de bedoeling is dat de fosfaatrechten die zijn ontstaan door uitgeschaard vee toch kunnen worden aangewend binnen het bedrijf van de eigenaar van dat vee, zodat de veestapel daar op peil kan worden gehouden. Bij [eiser] speelt dit niet meer. Hij heeft ook verklaard dat hij de (aanzienlijke) waarde van de in het geding zijnde fosfaatrechten te gelde wil maken en de opbrengst ervan wil aanwenden bij de aankoop van melkquotum in Canada, ten behoeve van de daar te starten melkveehouderij. De vergelijking die [eiser] heeft gemaakt met het geval dat voorlag in het vonnis van de voorzieningenrechter Rotterdam van 24 mei 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:5383, gaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook mank.
4.10.
[eiser] heeft gesteld dat [gedaagde] ten koste van hem ongerechtvaardigd is verrijkt. Artikel 6:212 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat hij die ten koste van een ander is verrijkt, verplicht is, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. Nog daargelaten dat [eiser] geen schadevergoeding vordert zoals is bedoeld in deze bepaling, maar overdracht van fosfaatrechten, oordeelt de voorzieningenrechter hieromtrent als volgt. Zoals door [eiser] ook erkend volgt uit artikel 6:212 lid 1 BW dat tegenover de verrijking van de één, verarming van de ander moet staan. De verarming van [eiser] bestaat, zo begrijpt de voorzieningenrechter, uit het missen van de fosfaatrechten die samen zijn gaan hangen met de 25 pinken.
De voorzieningenrechter volgt dit standpunt niet. Zoals hiervoor onder 4.7. is overwogen zijn de met de pinken samenhangende fosfaatrechten op grond van het wettelijk systeem toegevallen aan het bedrijf van [gedaagde] . Dit geldt zowel onder het regiem van de Regeling fosfaatreductie 2017 als onder de Meststoffenwet. Dit brengt met zich dat [gedaagde] op grond van de regeling rechthebbende is en aldus niet ongerechtvaardigd is verrijkt en [eiser] , althans zijn bedrijf, de fosfaatrechten nooit heeft gehad en derhalve in de huidige situatie ook niet is verarmd. Dat [gedaagde] over het jaar 2017 op grond van de toen geldende regeling heeft bewilligd in verhoging van het referentieaantal bij [eiser] maakt dit uitgangspunt niet anders. Van ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van [gedaagde] ten koste van [eiser] is naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook geen sprake.
De situatie aangaande de apotheekhoudende huisartsen, waar [eiser] zich op heeft beroepen, onderscheidt zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter van het onderhavige geval omdat in die gevallen sprake was van het wegvallen van eerder reëel bestaande inkomsten bij de desbetreffende huisartsen. De fosfaatrechten waar het hier om gaat zijn gecreëerd door de bedoelde regelingen en zijn bij [eiser] niet weggevallen.
4.11.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent het door de wetgever in het leven geroepen systeem valt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet zonder meer in te zien waarom [gedaagde] op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid aan de eis van [eiser] tegemoet dient te komen. De verder door [eiser] aangevoerde argumenten, inhoudende dat er slechts sprake was van een eenmalige, relatief kortdurende inscharing, dat [gedaagde] een toevallig voordeel in de schoot geworpen heeft gekregen, dat [gedaagde] slechts voorwendt zelf te willen gaan melken en dat [eiser] de (waarde van) de fosfaatrechten nodig heeft maken dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet anders. De voorzieningenrechter betrekt daarbij dat [gedaagde] onvoldoende betwist heeft gesteld dat hij door de inscharing van de pinken van [eiser] geen ander vee heeft kunnen laten weiden, hetgeen hij wel had kunnen doen als hij de pinken van [eiser] niet ingeschaard had gehad. Met het afstaan van de fosfaatrechten ten gunste van [eiser] zou [gedaagde] aldus benadeeld worden. Tevens heeft [gedaagde] naar het oordeel van de voorzieningenrechter met de door hem overgelegde bescheiden voldoende aannemelijk gemaakt dat hij gaat melken. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat de omstandigheid dat het [eiser] slechts is te doen om de waarde van de fosfaatrechten en niet om de rechten als zodanig bij deze afweging een factor van belang. Immers wordt [eiser] door de gang van zaken niet belemmerd in zijn bedrijfsuitvoering in Nederland en de regeling is er niet voor bedoeld om agrariërs anderszins een geldelijk voordeel te verschaffen. Dat [gedaagde] toevallig een voordeel heeft verkregen mag wellicht zo zijn, maar dat is dan het gevolg van een bewuste keuze van de wetgever.
4.12.
Het voorgaande leidt er toe dat de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel is dat in een mogelijke bodemprocedure een soortgelijke vordering van [eiser] niet zal worden toegewezen. De voorzieningenrechter zal de vordering, gelet op het voorgaande, daarom afwijzen.
4.13.
[eiser] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 891,-- (€ 291,-- vanwege griffierecht en € 600,-- vanwege salaris advocaat).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden vastgesteld op € 891,--.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.E. Biesma en in het bijzijn van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2018. [1]

Voetnoten

1.type: 439