ECLI:NL:RBROT:2017:5383

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 mei 2017
Publicatiedatum
12 juli 2017
Zaaknummer
C/10/525015 / KG ZA 17-390
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitspraken over de uitschaarverklaring in het kader van het fosfaatreductieplan voor melkveehouders

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een kort geding dat is aangespannen door een maatschap van melkveehouders tegen een vennootschap onder firma. De eisers, vertegenwoordigd door advocaat mr. F.R.H. Kuiper, vorderen dat de gedaagden, waaronder de vennoot van de gedaagde firma, worden gelast om een uitschaarverklaring te ondertekenen. Deze verklaring is noodzakelijk voor de correctie van het aantal fosfaatrechten dat aan de eisers toekomt, aangezien zij tijdelijk 19 koeien bij de gedaagden hebben gestald. De achtergrond van de zaak ligt in de invoering van een stelsel van fosfaatrechten dat op 1 januari 2018 van kracht wordt, waarbij melkveehouders hun fosfaatproductie moeten reduceren. De eisers stellen dat zij door de tijdelijke stalling van hun koeien bij de gedaagden financieel nadeel ondervinden, omdat de gedaagden nu extra fosfaatrechten hebben gekregen die ten koste gaan van de rechten van de eisers. De voorzieningenrechter oordeelt dat de gedaagden in beginsel moeten meewerken aan de uitschaarverklaring, omdat dit in lijn is met de juridische en economische situatie op de peildatum van 2 juli 2015. De vordering van de eisers wordt toegewezen, en de gedaagden worden veroordeeld om binnen zeven dagen na betekening van het vonnis de uitschaarverklaring te ondertekenen en te retourneren. Tevens worden de gedaagden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/525015 / KG ZA 17-390
Vonnis in kort geding van 24 mei 2017
in de zaak van
de maatschap
[eiser] EN [eiser 1],
gevestigd te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. F.R.H. Kuiper,
tegen

1.de vennootschap onder firma VOF [gedaagde] ,

2.
[gedaagde 1] ,vennoot van gedaagde sub 1,
3.
[gedaagde 2] ,vennoot van gedaagde sub 1,
4.
[gedaagde 3] ,vennoot van gedaagde sub 1,
allen gevestigd dan wel wonende te [woonplaats 1] ,
gedaagden,
advocaat mr. J.J. Paalman.
Eiser zal hierna ‘ [eisers] ’ en gedaagden gezamenlijk ‘ [gedaagde] ’ (beiden in mannelijk enkelvoud) genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding,
  • de overgelegde producties,
  • de mondelinge behandeling,
  • de pleitnota van [eisers] ,
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 1 januari 2018 zal een stelsel van fosfaatrechten worden ingevoerd, op basis waarvan door melkveebedrijven fosfaat mag worden geproduceerd (en dus melkvee mag worden gehouden). Kern van deze regeling is dat melkveebedrijven op basis van de grootte van hun veestapel een hoeveelheid fosfaatrechten krijgen toegekend. De peildatum voor de vaststelling van die grootte en dus voor de toekenning is met terugwerkende kracht bepaald op 2 juli 2015.
2.2.
Vooruitlopend op de introductie van het stelsel van fosfaatrechten, is de Regeling fosfaatreductieplan 2017 tot stand gekomen. Deze regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en loopt tot en met 31 december 2017. De regeling bepaalt in de kern dat melkveehouders, ter vermindering van de fosfaatproductie, hun veestapel met 4% moeten verminderen op basis van de hen toegekende hoeveelheid GVE (grootvee-eenheid). Ook hier is de peildatum voor de toekenning met terugwerkende kracht bepaald op 2 juli 2015. Indien niet voldaan is aan de reductienorm, dient een heffing te worden betaald.
2.3.
[eisers] exploiteert een melkveehouderij. In verband met ruimtegebrek als gevolg van vanwege noodweer onherstelbaar beschadigde stallen, heeft [eisers] in december 2014 tegen betaling tijdelijk 19 koeien in de melkveehouderij van [gedaagde] gestald. De koeien zijn door [gedaagde] verzorgd en [eisers] heeft de ter zake door [gedaagde] verstuurde rekeningen voldaan. In september 2015 zijn de laatste bij [gedaagde] gestalde koeien teruggekeerd in de melkveehouderij van [eisers] .

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert dat [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijk wordt gelast het formulier “
Uitschaarverklaring melk en niet melk producerende bedrijven voor fosfaatreductieplan 2017” te ondertekenen en anderszins alle medewerking te geven die nodig is om ervoor te zorgen dat de 19 stuks vee die op 2 juli 2015 gestald waren bij [gedaagde] , maar eigendom waren van [eisers] , worden toegevoegd aan het referentieaantal van [eisers] op peildatum 2 juli 2015, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom en met hoofdelijke veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De in de dagvaarding vermelde maatschapsnaam

4.1.
Indien ten behoeve of ten laste van een maatschap een vordering in rechte wordt ingesteld, in die gevallen waarin die maatschap op een voor derden duidelijk kenbare wijze onder een bepaalde naam aan het rechtsverkeer deelneemt, kan in de dagvaarding worden volstaan met vermelding van die naam in plaats van de namen van de afzonderlijke maten. In werkelijkheid procederen dan de gezamenlijke maten. In voorkomend geval kan de tegenpartij die wil weten wie in wezen de partijen zijn die onder de gevoerde naam optreden, verlangen dat de namen en woonplaatsen van de maten worden meegedeeld (HR 5 november 1976,
NJ1977, 586).
4.2.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat hij niet op de juiste wijze is gedagvaard, omdat volgens hem [eisers] blijkens haar eigen briefpapier opereert onder de naam “
maatschap [eisers]” in plaats van de in de dagvaarding vermelde naam “
maatschap [eiser] en [eiser 1]”. De maatschap bestaat volgens [gedaagde] uit drie maten, te weten [eiser] , [eiser 1] - [eisers] en M.N. [eisers] -van Drie. [gedaagde] refereert zich aan het oordeel van de voorzieningenrechter ten aanzien van de consequenties van een en ander. [eisers] heeft de stellingen van [gedaagde] op dit punt niet weersproken.
4.3.
De voorzieningenrechter is gelet hierop van oordeel dat er bij [gedaagde] redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan met welke wederpartij zij te maken heeft. Dat is de maatschap bestaande uit de drie door [gedaagde] zelf genoemde personen, met wie hij de afspraak heeft gemaakt ter zake het stallen van de 19 koeien. Ook als aangenomen moet worden dat de naam van de maatschap onjuist is vermeld in de dagvaarding, dan maakt dat nog niet dat [gedaagde] in het ongewisse is over zijn rechtsverhouding tot de drie genoemde personen. Dat blijkt ook uit het inhoudelijke verweer dat [gedaagde] heeft gevoerd. Geen grond bestaat daarom aan een eventuele onjuiste vermelding in de dagvaarding in deze procedure consequenties te verbinden. De vordering zal dan ook inhoudelijk worden behandeld.
Spoedeisend belang
4.4.
Het spoedeisend belang volgt uit de stelling van [eisers] dat hij als gevolg van het toekennen van de 16,65 GVE aan [gedaagde] schade lijdt en zal lijden doordat alleen al over 2017 heffingen van in totaal ruim € 38.000,- opgelegd zullen worden en dat de financiële schade, mede als gevolg van een omzetdaling wegens een mogelijke inkrimping van de veestapel, in 2018 alleen maar zal toenemen wanneer een stelsel van verhandelbare fosfaatrechten wordt ingediend.
De uitschaarverklaring
4.5.
Vast staat dat onder de fosfaatreductieregeling de hoeveelheid fosfaat die thans geproduceerd mag worden afhankelijk is van het aan de melkveehouderij toegekende aantal GVE, welk aantal wordt berekend op basis van de op 2 juli 2015 bestaande grootte van de veestapel van de melkveehouderij. Voor melkveehouders die hun vee gestald hebben (‘uitscharen’) bij een andere melkveehouderij (de inschaarder), bestaat de mogelijkheid om door middel van een door uitschaarder en inschaarder in te vullen ‘uitschaarverklaring’ de RVO (de uitvoerende overheidsinstantie) te verzoeken het toegekende aantal GVE te verhogen - en dus bij de inschaarder te verlagen - met het aantal GVE dat op 2 juli 2015 was uitgeschaard.
4.6.
De mogelijkheid om met behulp van de uitschaarverklaring het aantal toegekende GVE te wijzigen bestaat kennelijk vanuit de gedachte dat het ongewenst is dan wel als onredelijk wordt beschouwd wanneer niet de uitschaarder maar de inschaarder over het uitgeschaarde vee GVE krijgt toegekend, met als gevolg dat de uitschaarder, hoewel hij als eigenaar van het vee ter zake de economische risico’s is blijven dragen, minder fosfaat mag produceren. Kennelijk kunnen deze onbedoelde GVE-verschuivingen met behulp van de uitschaarverklaring worden gecorrigeerd.
4.7.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is in de onderhavige situatie sprake van inscharen en uitscharen als bedoeld in de uitschaarverklaring. De situatie bestaat immers hieruit dat [eisers] tijdelijk 19 koeien bij [gedaagde] heeft ondergebracht, waarbij [gedaagde] deze koeien (tegen betaling) zou verzorgen en waarbij het van meet af aan de bedoeling was dat de koeien weer op het bedrijf van [eisers] zouden terugkeren. De eigendomssituatie is (dan ook) niet veranderd. Onaannemelijk acht de voorzieningenrechter, anders dan [gedaagde] heeft betoogd, dat de uitschaarverklaring louter is bedoeld voor situaties waarin koeien in de zomermaanden op het land van een ander worden geweid. Vast staat immers dat een van de voorwaarden om van de uitschaarverklaring gebruik te maken inhoudt dat tussen 1 januari 2015 en 2 juli 2015 runderen zijn uitgeschaard. Die periode wijst er niet op dat het alleen om verblijf in de wei in de zomermaanden gaat. Uit de verklaring en de toelichting daarop kan ook niet worden afgeleid dat [eisers] niet in aanmerking komt voor correctie vanwege het feit dat zijn koeien al voor 1 januari 2015 bij [gedaagde] waren ondergebracht. Het tijdelijk onderbrengen van 19 koeien van [eisers] op het terrein van [gedaagde] betekent dat, hoewel [eisers] eigenaar was van deze koeien, er een extra aantal van 16,65 GVE (gelijk aan voormelde 19 koeien) aan het bedrijf van [gedaagde] is toegekend en niet aan het bedrijf van [eisers] . [eisers] lijdt hierdoor financieel nadeel, nu aannemelijk is dat hij door het mislopen van dit aantal GVE de maximum toegestane fosfaatproductie zal overschrijden en hiervoor een heffing opgelegd zal krijgen. Alternatief is weliswaar het inkrimpen van de veestapel, maar ook dan is aannemelijk dat [eisers] als gevolg van een lagere omzet financiële schade zal lijden. Daar staat tegenover dat [gedaagde] zich als gevolg van het aan hem extra toegekende aantal van 16,65 GVE een hogere fosfaatproductie kan veroorloven zonder daarbij het opleggen van een heffing te riskeren. Die verhoging zou hem niet, althans niet zonder meer, zijn toegekomen als hij op 2 juli 2015 niet aan de koeien van [eisers] onderdak zou hebben verleend.
4.8.
Gelet op deze situatie en op de in 4.6 weergegeven (kennelijke) ratio van de uitschaarverklaring, is de voorzieningenrechter van oordeel dat in beginsel van [gedaagde] gevergd mag worden mee te werken aan het invullen van de verklaring. Voor een situatie als deze is de correctiemogelijkheid van de uitschaarverklaring immers bedoeld. Met het meewerken aan het invullen van dat formulier wordt mogelijk gemaakt dat de RVO de correctie van de 16,65 GVE doorvoert die in overeenstemming is met de juridische en economische situatie op 2 juli 2015. Door aan het tot stand komen van de uitschaarverklaring niet mee te werken handelt [gedaagde] in beginsel in strijd met de maatschappelijke betamelijkheid. De voorzieningenrechter wijst er in dit verband op dat het in deze procedure slechts gaat om de vraag of in de gegeven omstandigheden in redelijkheid van [gedaagde] gevergd mag worden dat hij zijn medewerking verleent (door middel van ondertekening van de uitschaarverklaring) aan [eisers] om een verzoek tot correctie van het toegekende aantal GVE in de hierboven vermelde zin bij de RVO in te dienen.
4.9.
[gedaagde] voert in dit verband aan dat hij reeds in 2015 het voornemen had om zijn veestapel te vergroten (met het oog op de verwachte afschaffing van de melkquota) en dat hij in dat kader in april 2015 mondeling met een ander melkveebedrijf was overeengekomen om de koeien van dat melkveebedrijf over te nemen. De reden dat de daadwerkelijke overname van de koeien van dit andere melkveebedrijf eerst heeft plaatsgevonden in september 2015, dus ná de peildatum van 2 juli 2015, was volgens [gedaagde] gelegen in het feit dat tot september 2015 nog koeien van [eisers] op zijn bedrijf waren gestald. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter werpt dit betoog geen ander licht op de zaak. Het is denkbaar dat [gedaagde] in 2015 op een andere manier de op zijn bedrijf bestaande stallingsruimte zou hebben gebruik als hij niet de overeenkomst met [eisers] had gesloten, maar dat doet er niet aan af dat de 19 koeien tot het bedrijf van [eisers] behoorden en van meet af aan duidelijk was dat zij slechts tijdelijk bij [gedaagde] zouden verblijven. Dat gegeven maakt dat van [gedaagde] verwacht mag worden aan de correctie mee te werken. Het betoog van [gedaagde] komt er in feite op neer dat hij andere bedrijfseconomische afwegingen zou hebben gemaakt als hij vooraf had geweten dat de datum van 2 juli 2015 cruciaal was. Die onbekendheid, met positieve en negatieve gevolgen, gold echter gelijkelijk voor iedere melkveehouder en kan geen rechtvaardiging zijn voor het zich toe-eigenen van de rechten verbonden aan de 19 koeien van [eisers] .
4.10.
[gedaagde] heeft er verder nog op gewezen dat hij voor het stallen van vee van [eisers] kosten (met betrekking tot de afvoer van mest) heeft moeten maken. Voor zover [gedaagde] daarmee bedoeld heeft te stellen dat hijzelf - en dus niet [eisers] als eigenaar van het vee - gedurende de tijdelijke stalling het economische risico droeg, wordt deze stelling niet aannemelijk geacht. [gedaagde] ontving immers een dagvergoeding van [eisers] voor het bij hem gestalde vee, waarbij aannemelijk is dat de bij die tijdelijke stalling gemoeide kosten verdisconteerd waren in de hoogte van de door [eisers] betaalde dagvergoeding. Hetzelfde geldt voor de stelling van [gedaagde] dat hij het nadeel droeg van de mest- en fosfaatproductie van het tijdelijk bij hem gestalde vee: ook dat moet geacht worden te zijn verdisconteerd in de overeengekomen vergoeding voor de stalling van de koeien.
4.11.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, komt de voorzieningenrechter dus tot de conclusie dat van [gedaagde] gevergd mag worden mee te werken aan een verzoek van [eisers] tot correctie van het toegekende aantal GVE. De daadwerkelijke inhoudelijke beoordeling daarvan (onder meer ten aanzien van de vraag of voldaan is aan de gestelde criteria voor het doen van een dergelijk verzoek, waaronder de tijdigheid van de indiening ervan) is voorbehouden aan het RVO, maar dit staat niet in de weg aan de verplichting van [gedaagde] om aan het indienen van het verzoek door [eisers] mee te werken. De vordering van [eisers] zal dan ook worden toegewezen. De termijn voor ondertekening van de uitschaarverklaring wordt in redelijkheid bepaald op zeven dagen na betekening van dit vonnis. Aan de veroordeling zal een na te melden dwangsom worden verbonden.
4.12.
De voorzieningenrechter wijst er nadrukkelijk op dat het in deze procedure slechts gaat om de verplichting van [gedaagde] om mee te werken aan het invullen van de uitschaarverklaring. Dit heeft twee gevolgen. In de eerste plaats komt niet voor toewijzing in aanmerking het deel van de vordering dat betrekking heeft op de verplichting van [gedaagde] om “anderszins alle medewerking te geven” om te bereiken dat de 19 koeien aan het referentieaantal van [eisers] worden toegekend. Waar het betoog van [eisers] uitsluitend gericht is op het invullen van de uitschaarverklaring en het vervolgens aan de RVO is om het formulier te beoordelen, is dit deel van de vordering te ver strekkend. Wel zal [gedaagde] worden veroordeeld om het ondertekende formulier aan [eisers] te retourneren. In de tweede plaats is met het in dit vonnis gegeven oordeel niets gezegd over de vraag of [gedaagde] mogelijkerwijs aanspraak heeft op enigerlei vergoeding voor de gevolgen van de onderhavige situatie. Die vraag is nu immers niet aan de orde.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.13.
Anders dan [gedaagde] meent, ziet de voorzieningenrechter, mede gelet op het spoedeisend belang van [eisers] , geen reden om dit vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Vanzelfsprekend laat dit onverlet dat een eventuele andersluidende beslissing in appel of in een bodemprocedure tot gevolg kan hebben dat [eisers] schadeplichtig wordt jegens [gedaagde] .
Proceskosten
4.14.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisers] worden begroot op:
- dagvaarding € 89,92
- griffierecht 618,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 1.523,92.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
gelast [gedaagde] hoofdelijk om het formulier “
Uitschaarverklaring melk en niet melk producerende bedrijven voor fosfaatreductieplan 2017” (zoals overgelegd in productie 4 van de dagvaarding) met betrekking tot de 19 stuks vee die op 2 juli 2015 gestald waren bij [gedaagde] maar eigendom waren van [eisers] binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis te ondertekenen en ondertekend aan [eisers] te retourneren, een en ander op straffe van een dwangsom van € 2.500,- voor iedere dag dat [gedaagde] hier niet aan voldoet, tot een maximum van € 50.000,- is bereikt,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 1.523,92,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2017.
2438/1980