ECLI:NL:RBNNE:2018:1099

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
28 maart 2018
Publicatiedatum
28 maart 2018
Zaaknummer
C/19/119426 / HA ZA 17-145
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over eigendom en gebruik van grond tussen buren met betrekking tot een schuur gebouwd over de erfgrens

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee buren over de eigendom en het gebruik van een stuk grond waarop een schuur is gebouwd. De eigenaar van de schuur beroept zich op een ruilovereenkomst en verkrijgende verjaring. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van bezit te goeder trouw, omdat er geen levering heeft plaatsgevonden. De rechtbank overweegt dat de vordering tot ontruiming van de grond door de eisende partij niet misbruik van bevoegdheid oplevert, maar dat er bijkomende omstandigheden zijn die in overweging moeten worden genomen. In reconventie vordert de gedaagde partij levering van de grond op basis van de beweerdelijke ruilovereenkomst. De rechtbank stelt dat het aan de gedaagde partij is om het bestaan van deze ruilovereenkomst te bewijzen. De zaak wordt aangehouden voor bewijslevering door beide partijen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Assen
zaaknummer / rolnummer: C/19/119426 / HA ZA 17-145
Vonnis van 28 maart 2018
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiseres sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. J.M. Pol te Assen,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. M. Helmantel te Sappemeer.
Partijen zullen hierna [eisende partij] en [gedaagde partij] dan wel [eiser sub 1] , [eiseres sub 2] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 6 september 2017,
  • de conclusie van antwoord in reconventie,
  • het proces-verbaal van comparitie ter plaatse, gehouden op 29 januari 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisende partij] en [gedaagde partij] zijn buren van elkaar. [eisende partij] woont sinds maart/april 2004 op het adres [A] te [woonplaats] (perceelnummers 257 en 258) [gedaagde partij] woont al langer op het adres [B] te [woonplaats] (perceelnummer 1402). Achter beide adressen ligt een kavel (perceelnummer 256). Deze kavel is eigendom van [gedaagde partij] en is door hem ingericht als een paardenbak.
2.2.
In september 2004 heeft [gedaagde partij] een schuur gebouwd. Een deel van de schuur is op perceelnummer 257 gebouwd. Tussen de schuur en de bebouwing van [gedaagde partij] en [eisende partij] is een paadje dat door [gedaagde partij] wordt gebruikt. Omstreeks dezelfde periode heeft [gedaagde partij] coniferen die aan de voorkant op perceel 257 stonden, gerooid en een beukenhaag op perceel 1402 geplaatst. Tevens heeft [gedaagde sub 1] een stukje sloot dat achter beide percelen loopt, gedempt en/of verlegd.
2.3.
In 2008 heeft [eisende partij] in zijn achtertuin een zwembad aangelegd, met fundering en bestrating erom heen. Hij heeft daarbij een deel van perceel 1402 in gebruik genomen. In 2010 heeft [eisende partij] een schutting langs het zwembad geplaatst. [eisende partij] en [gedaagde partij] hebben toen samen nog een stuk sloot gedempt.
2.4.
Op 7 december 2016 heeft een kadastrale meting plaatsgevonden, waarbij [eiser sub 1] en [gedaagde sub 1] aanwezig waren.
2.5.
Bij email van 21 december 2016 heeft de toenmalige gemachtigde van [eisende partij] , [gedaagde partij] gesommeerd om binnen veertien dagen alle zich op hun perceel bevindende zaken te verwijderen en verwijderd te houden. [gedaagde partij] heeft hieraan geen gevolg gegeven.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eisende partij] vordert :
I. Te verklaren voor recht dat hij eigenaar is van de grond zoals vermeld op het relaas van bevindingen van de landmeter van het kadaster d.d. 7 december 2016 en die is bijgevoegd als productie 3 bij dagvaarding;
II. [gedaagde partij] te veroordelen om binnen veertien dagen na betekening van het vonnis de grond, die eigendom is van [eisende partij] , te ontruimen en ontruimd te houden. Voornoemde op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag, met een maximum van € 50.000,00.
III. [gedaagde partij] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de proceskosten.
3.2.
[eisende partij] beroept zich hiertoe op zijn eigendomsrecht.
3.3.
[gedaagde partij] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring dan wel afwijzing van de vordering. [gedaagde partij] stelt dat partijen in 2004 een stuk grond met elkaar hebben geruild, waarbij [gedaagde partij] een stukje grond achter van [eisende partij] heeft verkregen, waarop zij een deel van hun schuur hebben gebouwd. In ruil voor dit stukje grond heeft [eisende partij] volgens [gedaagde partij] aan de voorkant een stukje grond van [gedaagde partij] verkregen en een stukje grond achter bij het zwembad.
[gedaagde partij] beroept zich op verkrijgende verjaring waarbij hij stelt dat er sprake is van inbezitneming van de stukjes grond en goede trouw.
Daarnaast beroept [gedaagde partij] zich op misbruik van bevoegdheid en/of recht. Hij voert daartoe aan dat [gedaagde partij] (bij toewijzing van de vordering in conventie) een deel van zijn schuur zou moeten afbreken, terwijl [eisende partij] geen enkel belang heeft bij het stukje grond. Voorts verzet [gedaagde partij] zich tegen de gestelde termijn van twee weken en het opleggen van een dwangsom.
in reconventie
3.4.
[gedaagde partij] vordert:
II. Te bepalen dat de levering van de stukjes grond (zie productie 6) aan partijen dient te geschieden middels een notaris door de huidige situatie vast te leggen waarbij de huidige erfafscheiding tussen de percelen dient als erfgrens, dan wel na een nieuwe meting door het Kadaster die is gebaseerd op het vonnis in dezen;
Subsidiair bij voorwaardelijke eis (dat wil zeggen: alleen indien de vorderingen van [eisende partij] worden toegewezen):
III. Te verklaren voor recht dat [gedaagde partij] eigenaar is van de grond zoals aangegeven op productie 6 (een stukje grond aan de voorkant van de woning en een strookje grond aan de achterkant van de woning waar een deel van het zwembad van [eisende partij] is geplaatst) en dat [eisende partij] een deel van zijn oprit dient te verwijderen met alles wat daarbij hoort (aan de voorkant van de woningen), althans de huidige erfgrens dient te verplaatsen tot aan de kadastrale grens, en een deel van zijn zwembad (aan de achterkant van de woningen) dient te verwijderen, kortom dat [eisende partij] de stukjes grond die hij van [gedaagde partij] heeft gekregen en heeft bebouwd dient te ontruimen en ontruimd te houden;
IV. Te bepalen dat de gezamenlijke sloot weer op de kadastrale erfgrens dient te worden aangebracht;
en
V. Te bepalen dat [eisende partij] worden veroordeeld in de kosten van het geding.
3.5.
Voor wat betreft het onder II gevorderde, beroept [gedaagde partij] zich op de ruilovereenkomst die volgens hem in 2004 is gesloten.
3.6.
[eisende partij] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen met hoofdelijke veroordeling van [gedaagde partij] in de proceskosten. Voor wat betreft de onvoorwaardelijke vordering, voert [eisende partij] aan dat deze niet toewijsbaar of in elk geval niet afdwingbaar is. Daarnaast betwist [eisende partij] dat sprake is van een ruilovereenkomst en roept [eiser sub 1] de vernietiging van de ruilovereenkomst in nu zij als echtgenote en mede eigenaar pas door de correspondentie in deze zaak op de hoogte is geraakt van het (beweerde) bestaan van de ruilovereenkomst. Tot slot voert [eisende partij] aan dat de vordering tot levering is verjaard.
Voor wat betreft de voorwaardelijke vordering voert [eisende partij] aan dat deze niet toewijsbaar is omdat ze ondeugdelijk is geformuleerd en bovendien overbodig. [eisende partij] betwist dat een deel van zijn oprit op grond van [gedaagde partij] ligt en heeft zich al bij dagvaarding bereid getoond het stuk fundering bij het zwembad dat op grond van [gedaagde sub 1] ligt, te verwijderen.

4.De beoordeling

in conventie
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat [eisende partij] bevoegd is zijn eigendom van [gedaagde partij] op te eisen (artikel 5:2 BW). Niet in geschil is dat een deel van de schuur van [gedaagde partij] over de kadastrale erfgrens heen is gebouwd en dat hij ook een deel van de grond die kadastraal tot het perceel van [eisende partij] behoort in gebruik heeft (het paadje naast de schuur). [gedaagde partij] heeft zich wat betreft dit stuk grond beroepen op verkrijgende verjaring. Van verkrijgende verjaring op onroerend goed door een bezitter te goeder trouw is sprake door een onafgebroken bezit van tien jaren (artikel 3:99 lid 1 BW). Tussen partijen is niet in geschil is dat er sprake is van inbezitneming door [gedaagde sub 1] , maar deze inbezitneming kan naar het oordeel van de rechtbank niet als te goeder trouw worden aangemerkt, ook als aangenomen zou worden dat er sprake is geweest van een (mondelinge) ruilovereenkomst. Een bezitter is te goeder trouw, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen (artikel 3:118 lid 1 BW). Om daadwerkelijk rechthebbende van de grond te kunnen worden, had levering moeten plaatsvinden en daarvoor is inschrijving van een notariële akte in de openbare registers vereist (artikel 3:89 BW). Een bezitter van onroerend goed wordt daarom niet als te goeder trouw aangemerkt wanneer aan het bezit geen notariële leveringsakte ten grondslag ligt die is ingeschreven in de openbare register (vgl. het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 4 oktober 2017, ECLI:N::RBROT:2017:10188 en de aldaar genoemde parlementaire geschiedenis BW Boek 3 p. 409). Nu deze levering niet heeft plaatsgevonden, was er geen sprake van bezit te goeder trouw. De termijn voor verkrijgende verjaring bij bezit niet te goeder trouw is twintig jaren (artikel 3:105 BW in samenhang gelezen met artikel 3:306 BW). Nu deze termijn nog niet is verstreken, is [gedaagde partij] geen eigenaar geworden van dit stuk grond.
4.2.
De volgende vraag is of [eisende partij] met zijn ontruimingsvordering misbruik maakt van zijn bevoegdheid als eigenaar. Hiervan is sprake bij een onevenredigheid tussen de belangen van [eisende partij] en [gedaagde partij] en [eisende partij] vanwege die onevenredigheid naar redelijkheid niet tot uitoefening van zijn bevoegdheid had kunnen komen (artikel 3:13 lid 2 BW). Om te beoordelen of hiervan sprake is dienen alle relevante omstandigheden in aanmerking te worden genomen (vgl. HR 17 april 1970, NJ 1971/89). De belangen van [gedaagde partij] zijn duidelijk. Hij heeft belang bij het gebruik van de schuur en het naastgelegen paadje. Toewijzing van de vordering betekent afbraak van de schuur en wellicht herbouw en dat brengt hoge kosten met zich. De belangen van [eisende partij] zijn gelegen in de uitoefening van zijn eigendomsrecht en zijn overigens niet specifiek benoemd.
De rechtbank overweegt dat de enkele omstandigheid dat [gedaagde partij] door de afbraak van de schuur schade leidt, onvoldoende is om misbruik van bevoegdheid aan te nemen. Hiervoor zijn bijkomende omstandigheden vereist, zoals eventuele instemming van [eisende partij] met de bouw van de schuur over de erfgrens heen. Vast staat dat [eisende partij] ten tijde van de bouw daartegen geen bezwaar heeft gemaakt. Volgens [gedaagde partij] heeft hij zelfs door het sluiten van de ruilovereenkomst er uitdrukkelijk mee ingestemd. Door [eisende partij] is dit echter betwist. De bewijslast dat er sprake is van misbruik van bevoegdheid rust op [gedaagde partij] De rechtbank ziet daarom aanleiding om een bewijsopdracht aan [gedaagde partij] te verstrekken als onder de beslissing aangegeven.
4.3.
De rechtbank wijst er overigens op dat eventuele afwijzing van de vordering tot verwijdering op grond van misbruik van recht, onverlet laat dat [eisende partij] vergoeding van schade kan vorderen en daarmee in bedoelde omstandigheden zal moeten volstaan (HR 15 november 2002, NJ 2003/48). Daarnaast bestaat voor [gedaagde partij] de mogelijkheid tegen schadeloosstelling een erfdienstbaarheid tot het handhaven te vorderen (artikel 5:54 BW).
De rechtbank geeft partijen in het licht hiervan in overweging (nogmaals) met elkaar in gesprek te gaan over een minnelijke oplossing. Partijen moeten er ook op voorbereid zijn dat de rechtbank op een zitting bepaald voor de getuigenverhoren een mondeling tussenvonnis kan wijzen waarbij een verschijning van partijen op diezelfde zitting wordt bevolen om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. Zij moeten daarom in persoon op de getuigenverhoren verschijnen.
in reconventie
4.4.
De vordering tot levering moet worden aangemerkt als een vordering tot nakoming van de ruilovereenkomst, die door [eisende partij] is betwist. Het is aan [gedaagde partij] om het bestaan van die ruilovereenkomst te bewijzen. [gedaagde partij] zal hiervoor moeten aantonen dat er sprake is van wilsovereenstemming door aanbod en aanvaarding. Bewijsvoering is echter niet nodig als de vordering tot levering is verjaard, zoals [eisende partij] stelt. Anders dan [eisende partij] stelt, gaat het hier niet om een vordering tot nakoming, maar om een vordering op grond van een tekortkoming in de nakoming. Er is namelijk wel gedeeltelijk uitvoering gegeven aan de beweerdelijke ruilovereenkomst, door de inbezitneming van het stuk grond door [gedaagde partij] De rechtbank verwijst hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 14 augustus 2015 (ECLI:NL:HR:2015:2194). Dit betekent dat voor de vraag of de vordering is verjaard, niet artikel 3:307 BW van toepassing is, maar artikel 3:311, eerste lid, BW. Volgens deze bepaling verjaart de vordering vijf jaren na aanvang van de dag volgend op die waarop [gedaagde partij] bekend is geworden met de tekortkoming, te weten de omstandigheid dat de grond nog geleverd moet worden. Volgens [gedaagde partij] is hij pas door het inwinnen van juridisch advies ervan op de hoogte dat de grond geleverd had moeten worden. Als van de juistheid hiervan wordt uitgegaan, betekent dat de vordering tot levering nog niet is verjaard. De rechtbank zal een beslissing hierover vooralsnog aanhouden. Om proceseconomische redenen zal zij [gedaagde partij] opdragen het bestaan van de ruilovereenkomst te bewijzen. Vanwege de samenhang met de bewijsopdracht in conventie, kunnen beide bewijsopdrachten tegelijkertijd worden uitgevoerd. De rechtbank merkt daarbij op dat zij er vanuit gaat dat als [gedaagde partij] slaagt in de bewijsopdracht in reconventie, hij ook aan de bewijsopdracht in conventie heeft voldaan.
4.5.
In afwachting van de uitvoering van de bewijsopdrachten, wordt elke overige beslissing in de zaak - in conventie en in reconventie - aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
draagt [gedaagde partij] op te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat [eisende partij] heeft ingestemd de bouw van de schuur van [gedaagde partij] over de erfgrens heen en het in gebruik nemen van het stuk grond ernaast,
in reconventie
5.2.
draagt [gedaagde partij] op te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat [gedaagde partij] en [eisende partij] een ruilovereenkomst hebben gesloten, waarbij is overeengekomen dat [gedaagde partij] het stuk grond van [eisende partij] , waarop thans een deel van de schuur van [gedaagde partij] staat, krijgt en in bezit mag nemen in ruil voor twee stukken grond van [gedaagde partij] die [eiser sub 1] in gebruik mocht nemen, te weten een stuk grond aan de voorkant van de percelen en het stuk grond aan de achterkant bij het zwembad van [eisende partij]
in conventie en in reconventie
5.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
11 april 2018voor uitlating door [gedaagde partij] of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
5.4.
bepaalt dat [gedaagde partij] , indien hij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
5.5.
bepaalt dat [gedaagde partij] , indien hij
getuigenwil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op vrijdagen in de maanden juli 2018 tot en met september 2018 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.6.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. S.M. Schothorst in het gerechtsgebouw te Assen aan Brinkstraat 4,
5.7.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. Schothorst en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2018. [1]

Voetnoten

1.type: MS