6.14.Verweerder stelt zich op het standpunt – zoals ter zitting nader is toegelicht – dat sprake is van een uitzonderlijk geval als bedoeld in het derde lid van artikel 167 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. De rechtbank volgt verweerder daarin niet. Voor dit oordeel is van belang dat zich in dit geval geen bijzondere omstandigheid voordoet om een uitzondering te maken op het uitgangspunt om de eerdere voor eiser gunstige regeling met terugwerkende kracht tot 1 juli 2015 ongedaan te maken. Dit klemt temeer nu de reden om de in artikel 3:5, zevende lid, van het AIB neergelegde gunstige regeling met terugwerkende kracht tot 1 juli 2015 ongedaan te maken, enkel en alleen is gelegen in het feit dat – zoals in de nota van toelichting bij het Besluit van 9 oktober 2015 is uiteengezet – vanwege de grote hoeveelheid wetswijzigingen het Uwv niet in staat is om deze wijziging per 1 juli 2015 in de praktijk uit te voeren. De rechtbank acht dit geen uitzonderlijk geval als bedoeld in het derde lid van artikel 167 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Hierbij verdient opmerking dat de terugwerkende kracht van de gunstige regeling financieel zeer nadelig uitpakt voor eiser. Hij heeft daar bij de toekenning van de WW-uitkering geen rekening mee kunnen houden. Ook kan niet worden gezegd dat de reparatie in bedoelde wetswijziging voor eiser op enigerlei wijze voorzienbaar was. Dat in het Besluit van 28 januari 2015 is opgenomen dat Onderdeel E (zie onder 6.7) op een later tijdstip in werking zal gaan treden omwille van de uitvoerbaarheid, leidt niet tot een ander oordeel.
7. Het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, leidt tot de slotsom dat artikel 3:5, zevende lid, van het AIB, zoals dat met terugwerkende kracht tot 1 juli 2015 luidt, wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel in eisers geval buiten toepassing dient te worden gelaten. Aangezien verweerder het bestreden besluit op deze bepaling heeft gebaseerd, kan dit besluit in rechte geen stand houden. Dit betekent dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit van 5 oktober 2015, waarbij de WW-uitkering met ingang van 1 september 2015 is beëindigd, te herroepen en te bepalen, gelet op het verhandelde ter zitting, dat de WW-uitkering van eiser wordt voortgezet tot de datum van het pensioen, te weten 17 januari 2016. Daarbij dient te worden aangetekend dat de gunstige regeling van artikel 3:5, zevende lid, van het AIB tot op heden nog steeds niet in werking is getreden.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder tevens in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.732,50 (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een 0,5 punt voor de nadere zitting met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1).