ECLI:NL:RBNNE:2017:4949

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
15 december 2017
Publicatiedatum
21 december 2017
Zaaknummer
LEE 16-3740, 16-3744 en 16-3756
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van omgevingsvergunning voor de bouw van vleeskuikenstallen en de beoordeling van geur- en geluidsnormen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 15 december 2017 uitspraak gedaan over de toekenning van een omgevingsvergunning voor de bouw van vier vleeskuikenstallen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Drenthe. De eisers, bestaande uit drie partijen, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 5 augustus 2016, waarbij de vergunning werd verleend. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de aanvraag van de vergunninghoudster, de zienswijzen van de eisers, en het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB). De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, omdat de bestaande en nieuwe inrichtingen niet voldoende organisatorische en functionele bindingen vertonen. De rechtbank heeft ook de geluid- en geurhinder beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de vergunninghoudster kan voldoen aan de geldende geluidsnormen en dat de geurbelasting binnen de toegestane grenzen blijft. De rechtbank heeft de beroepen van de eisers ongegrond verklaard, waarbij zij de belangenafweging van verweerder heeft gevolgd en geen aanleiding heeft gezien om de vergunning te vernietigen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummers: LEE 16/3740, 16/3744 en 16/3756
uitspraak van de meervoudige kamer van 15 december 2017 in de zaken tussen

1.[eisers], te [plaats], eisers sub 1,

(gemachtigde: mr. H. Martens),

2.[eiser], te [plaats], eiser sub 2,

3.[eisers], te [plaats], eisers sub 3,

(gemachtigde: mr. M.J. Smaling),
hierna gezamenlijk te noemen: eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Drenthe, verweerder,
(gemachtigde: mr. A. Klerk).
Als
derde-partijheeft aan het geding deelgenomen: [vergunninghoudster], gevestigd te [plaats], vergunninghoudster,
(gemachtigde: ing. B.H. Wopereis).
Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure en onder weerlegging van de zienswijzen van eisers aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van vier vleeskuikenstallen en het herbouwen van een werktuigenberging op het perceel aan de [adres] te [plaats].
Tegen het bestreden besluit hebben eisers afzonderlijk beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 4 april 2017. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Bij brief van 30 juni 2017 heeft de StAB aanvullend gerapporteerd.
De zaken zijn gelijktijdig behandeld op de zitting van 14 november 2017.
Namens eisers sub 1 is [naam] verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Eiser sub 2 is in persoon verschenen.
Eisers sub 3 zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, S. van Kampen en E. Abbingh, werkzaam bij de gemeente, alsmede M.J. Siersema, J. Post en J.H. Abbing, werkzaam bij de Regionale Uitvoeringsdienst Drenthe (RUD).
Namens vergunninghoudster is verschenen [naam], bijgestaan door haar gemachtigde.
Overwegingen
Feiten en omstandigheden
1. Bij haar oordeelsvorming betrekt de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Vergunninghoudster heeft op 29 oktober 2015 een aanvraag om omgevings-vergunning voor het bouwen van vier vleeskuikenstallen en de herbouw van een werktuigenberging op het perceel aan de [adres] te [plaats] bij verweerder ingediend.
Deze aanvraag heeft betrekking op de volgende activiteiten:
- bouwen;
- handelen in strijd met regels van de ruimtelijke ordening;
- het oprichten, veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting.
Aan de aanvraag om omgevingsvergunning heeft vergunninghoudster een akoestisch onderzoek d.d. 15 juli 2016 van adviesbureau De Haan B.V., een onderzoeksrapport d.d.
4 december 2015 inzake brandveiligheid van Fuecon brandbeheersing en een milieueffect-rapportage d.d. 12 januari 2016 van ing. B.H. Wopereis ten grondslag gelegd.
1.2.
Verweerder heeft op 5 april 2016 een ontwerpbesluit tot het verlenen van de aangevraagde omgevingsvergunning genomen.
Verweerder heeft het ontwerpbesluit gepubliceerd in de Krant van Midden-Drenthe van
13 april 2016.
1.3.
Eisers sub 3 hebben bij brief van 17 mei 2016 een zienswijze bij verweerder ingediend.
Eiser sub 2 heeft bij afzonderlijke brief van 23 mei 2016 een zienswijze bij verweerder ingediend.
Eisers sub 1 hebben bij afzonderlijke brief van 23 mei 2016 een zienswijze bij verweerder ingediend.
1.4.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure en onder weerlegging van de zienswijzen van eisers aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van vier vleeskuikenstallen en het herbouwen van een werktuigenberging op het perceel aan de [adres] te [plaats].
1.5.
Verweerder heeft het bestreden besluit gepubliceerd in de Krant van Midden-Drenthe van 10 augustus 2016.
Toepasselijke regelgeving
2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: het bouwen van een bouwwerk. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, voor zover thans van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
1. het oprichten,
2. het veranderen of veranderen van de werking of
3. het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo wordt de omgevings-vergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt de aanvraag in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo kan de omgevings-vergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking;
2. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3. indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, onder e, in ieder geval:
1. de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting of het mijnbouwwerk daarvoor gevolgen kan veroorzaken;
2. de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan;
3. de met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk en het gebied waar de inrichting of het mijnbouwwerk zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
4. de voor het einde van de in artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedoelde termijn of de krachtens 3.12, zesde lid, aangegeven termijn ingebrachte adviezen en zienswijzen;
5. de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen;
6. het systeem van met elkaar samenhangende technische, administratieve en organisatorische maatregelen om de gevolgen die de inrichting of het mijnbouwwerk voor het milieu veroorzaakt, te monitoren, te beheersen en, voor zover het nadelige gevolgen betreft, te verminderen, dat degene die de inrichting of het mijnbouwwerk drijft, met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk toepast, alsmede het milieubeleid dat hij met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk voert.
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de Wabo houdt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval rekening met: de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende richtwaarden, voor zover de verplichting tot het rekening houden daarmee is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 of 5.17 van de Wet milieubeheer (Wm).
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder c, ten eerste, van de Wabo neemt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval in acht: dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast.
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder c, ten tweede, van de Wabo neemt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval in acht: de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wm, is vastgelegd in of krachtens artikel 5.16 van die wet, dan wel voor zover het inrichtingen betreft, voortvloeit uit de artikelen 40, 44 tot en met 47, 50, 51, 53 tot en met 56, 59 tot en met 61, 63, tweede lid, 64, 65 of 66 van de Wet geluidhinder (Wgh).
2.1.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wm wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
Ingevolge artikel 1.1, derde lid, van de Wm worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken.
Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wm wordt elders in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder inrichting verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. Daarbij worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot hetgeen in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder inrichting wordt verstaan.
2.2.
Ingevolge artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder concentratiegebied verstaan: concentratiegebied Zuid of concentratiegebied Oost als aangegeven in bijlage I bij de Meststoffenwet (http://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0004054&bijlage=I&g=2017-10-24&z=2017-10-24), of een als zodanig bij gemeentelijke verordening aangewezen gebied.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wgv betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wgv wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:
a. binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht;
b. binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht;
c. buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 2,0 odour units per kubieke meter lucht;
d. buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wgv kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de desbetreffende waarde, genoemd in artikel 3, eerste lid (http://wetten.overheid.nl/BWBR0020396/2013-01-01), met dien verstande dat deze andere waarde:
a. binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 0,1 odour unit per kubieke meter lucht en niet meer dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht;
b. binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht en niet meer dan 35,0 odour units per kubieke meter lucht;
c. buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 0,1 odour unit per kubieke meter lucht en niet meer dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht;
d. buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 2,0 odour units per kubieke meter lucht en niet meer dan 20,0 odour units per kubieke meter lucht.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wgv betrekt de gemeenteraad bij het bepalen van de andere waarde of afstand, bedoeld in artikel 6 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0020396/2013-01-01), in elk geval:
a. de huidige en de te verwachten geursituatie vanwege de veehouderijen in het gebied;
b. het belang van een geïntegreerde aanpak van de verontreiniging; en,
c. de noodzaak van een even hoog niveau van de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Wgv betrekt de gemeenteraad bij het bepalen van de andere waarde of afstand tevens:
a. de gewenste ruimtelijke inrichting van het gebied; of,
b. de afwijkende relatie tussen geurbelasting en geurhinder.
2.3.
De in artikel 6, eerste lid, van de Wgv bedoelde gemeentelijke verordening is de Geurverordening Midden-Drenthe (Geurverordening).
Ingevolge artikel 1 van de Geurverordening wordt onder kaart verstaan: de bij deze verordening behorende en als zodanig gewaarmerkte kaartbijlagen (“Zone verordening”).
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Geurverordening neemt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de in artikel 3, tweede lid van deze verordening bepaalde andere geurnormen/minimale vaste afstanden, als bedoeld in artikel 6 van de Wgv, in acht.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Geurverordening wordt voor de aangewezen gebieden, zoals aangegeven in artikel 3 van deze verordening, verwezen naar de bij deze verordening behorende kaarten.
Ingevolge artikel 2, derde lid, van de Geurverordening zijn de in deze verordening bepaalde begrenzingen en andere geurnormen/minimale vaste afstanden, overeenkomstig het bepaalde in artikel 8 van de Wgv, gebaseerd op de bij deze verordening behorende “geurgebiedsvisie Wet geurhinder en veehouderij”
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Geurverordening neemt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de in de Wgv bepaalde geurnormen en minimale vaste afstanden in acht.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Geurverordening is, in afwijking van het eerste lid binnen de daartoe aangewezen gebieden, die zijn aangegeven op de bij deze verordening behorende kaarten, een andere geurnorm/minimale vaste afstand van toepassing dan de betreffende geurnorm/minimale vaste afstand genoemd in artikel 3, eerste lid en tweede lid en artikel 4, eerste lid van de Wgv. Die andere geurnormen/minimale vaste afstanden staan aangegeven op de kaarten behorende bij deze geurverordening.
In hoofdstuk 6 van de Geurgebiedsvisie is ingegaan op de criteria die van belang zijn bij het bepalen van een andere maximale waarde dan die uit de Wgv. Dit betreffen de criteria, zoals die zijn opgenomen in artikel 8, eerste en tweede lid, van de Wgv.
Uit paragraaf 6.3 van de Geurgebiedsvisie blijkt dat in het gebied ten noorden, noordwesten en westen van Beilen, zijnde Brunsting, Hijken en Eursing (te Beilen), diverse intensieve veehouderijen zijn gelegen die gezamenlijk zorgen voor een hoge achtergrondbelasting. Rondom deze gebieden zijn een aantal geurgevoelige objecten overbelast en is sprake van een tamelijk slecht tot zelfs in enkele gevallen een extreem slecht woon- en leefklimaat. Verder is in voormelde paragraaf aangegeven dat in het buitengebied maximaal een achtergrondbelasting van 10 ouE/mᶾ is toegestaan om nog te kunnen spreken van het gewenste matige woon- en leefklimaat.
2.4.
Verweerder heeft de geluidsbelasting vanwege de activiteiten binnen de inrichting beoordeeld aan de hand van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (de Handreiking). De Handreiking geeft richt- en grenswaarden voor het geluid vanwege een inrichting op de gevel van woningen. De richt- en grenswaarden zijn primair gesteld voor de representatieve bedrijfssituatie. Dat is de bedrijfssituatie waarbij de inrichting onder normale omstandigheden in werking is, uitgaande van de volledige capaciteit van de inrichting.
Voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) zijn de richtwaarden gerelateerd aan de aard van het gebied en het activiteitenniveau. De Handreiking maakt daarbij onderscheid tussen drie gebiedstypen: “landelijke omgeving”, “rustige woonwijk, weinig verkeer” en “woonwijk in de stad”.
Aard van de woonomgeving Aanbevolen richtwaarden in de woonomgeving in dB(A)
dag avond nacht
- landelijke omgeving 40 35 30
- rustige woonwijk, weinig verkeer 45 40 35
- woonwijk in de stad 50 45 40
Verweerder heeft de omgeving waarin de inrichting en de woningen van eisers zijn gesitueerd getypeerd als “landelijke omgeving”. Hiervoor gelden richtwaarden van 40 dB(A) in de dagperiode, 35 dB(A) in de avondperiode en 30 dB(A) in de nachtperiode. In de Handreiking is aangegeven dat een overschrijding van de richtwaarden mogelijk is op basis van een bestuurlijk afwegingsproces. Voor nieuwe inrichtingen speelt het heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid daarbij een belangrijke rol. Als maximum geldt een etmaalwaarde van 50 dB(A) of het referentieniveau van het omgevingsgeluid.
In de Handreiking is verder aangegeven dat voor het maximale geluidsniveau (LAmax) gestreefd dient te worden naar het voorkomen van maximale geluidsniveaus die meer dan
10 dB boven het aanwezige equivalente geluidsniveau uitkomen. In die gevallen waarin niet aan de streefwaarde kan worden voldaan, wordt in de Handreiking sterk aanbevolen om de maximale geluidsniveaus in ieder geval niet hoger te laten zijn dan 70 dB(A) in de dagperiode, 65 dB(A) in de avondperiode en 60 dB(A) in de nachtperiode.
Los van bovenstaande biedt de Handreiking de mogelijkheid om voor incidentele bedrijfssituaties hogere waarden dan de richt- en grenswaarden te vergunnen. Een dergelijke ontheffing kan voor maximaal 12 maal per jaar worden verleend en dient in de vergunning te worden gemotiveerd. Daarbij dient te worden nagegaan in hoeverre de hinder voor de omgeving kan worden beperkt, bijvoorbeeld door minder ontheffingen te verlenen, geluidgrenswaarden op te leggen of de tijdsduur van de ontheffing te beperken.
2.5.
Ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied Midden-Drenthe” zijn aan het perceel de bestemming “Agrarisch met waarden-1”, met de nadere aanduiding “intensieve veehouderij”, en de dubbelbestemming “Archeologie 2” toegekend.
Ingevolge artikel 4.1, sub c, van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan zijn de voor “agrarisch met waarden-1” aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf met een niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering in de vorm van een intensief veehouderijbedrijf, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding “intensieve veehouderij”.
Ingevolge artikel 4.2, lid a, aanhef en sub 4a, geldt voor het bouwen van gebouwen en overkappingen de volgende regel: de gebouwen zullen uitsluitend binnen een aaneengesloten vierhoek van 1,5 ha worden gebouwd, gerekend vanuit de aanduidingen ‘specifieke vorm van agrarisch – grondgebonden agrarisch bedrijf’, ‘intensieve veehouderij’ of ‘specifieke vorm van agrarisch – grondgebonden agrarisch bedrijf met intensieve tak’, waarbij de diepte van de vierhoek (ongeveer haaks op de naar de weg gerichte gevel van de bedrijfswoning) altijd langer is dan de breedte (ongeveer evenwijdig aan de naar de weg gekeerde gevel) van de vierhoek.
Ingevolge artikel 4.2, lid a, aanhef en sub 5, geldt voor het bouwen van gebouwen en overkappingen de volgende regel: de diepte van een aaneengesloten vierhoek zal ten hoogste 200 m bedragen, gerekend vanaf de naar de weg gekeerde gevel van de bedrijfswoning. Indien geen bedrijfswoning aanwezig is, zal de diepte worden gerekend vanaf de naar de weg gekeerde perceelgrens. De grootste afstand in de breedte van een vierhoek zal ten hoogste 125 meter bedragen, zodanig dat er wordt gebouwd binnen een denkbeeldige vierhoek.
Ingevolge artikel 4.4, aanhef en onder c, van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan kan bij een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in artikel 4.2, lid a, aanhef en sub 4 en 5, van de planvoorschriften en worden toegestaan dat de bebouwing niet in een vierhoek wordt geplaatst, mits:
1. de noodzaak vanwege praktische onmogelijkheden van het plaatsen in een vierhoek wordt aangetoond;
2. een goede landschappelijke inpassing wordt gegarandeerd;
3. de oppervlakte van de totale toegestane bebouwing gelijk blijft.
Ingevolge artikel 33.1 van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan zijn de voor “waarde – archeologie 2” aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor:
a. het behoud van de mogelijk te verwachten archeologische waarden;
b. mogelijk archeologische waarden in niet gekarteerde gebieden,
met dien verstande dat:
c. de bestemming niet geldt voor het gebied dat is gelegen binnen 5 meter uit het hart van leidingen die liggen binnen de dubbelbestemming “Leiding – Gas”.
Ingevolge artikel 33.2, aanhef en onder a, van de planvoorschriften dient de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen als bedoeld in de Wabo, in het belang van de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden en onder de voorwaarde dat de oppervlakte waarop de aanvraag betrekking heeft groter is dan 1.000 m² en de activiteit op een grotere diepte dan 30 cm wordt uitgevoerd, een rapport over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld.
Ingevolge artikel 33.2, aanhef en onder b, van de planvoorschriften kunnen aan een omgevingsvergunning als bedoeld in de Wabo de volgende regels worden verbonden:
1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor de archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
3. de verplichting de oprichting van het bouwwerk te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties, tenzij in het rapport als bedoeld onder a naar het oordeel van burgemeester en wethouders is aangetoond dat het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft niet zal leiden tot een onevenredige aantasting van archeologische waarden.
Overwegingen
4. Tussen partijen is in geschil of verweerder in dit geval aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor het bouwen van vier vleeskuikenstallen en het herbouwen van een werktuigenberging op het perceel aan de [adres] te [plaats]. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat de beroepsgronden van eisers betrekking hebben op de navolgende aspecten:
- Eén inrichting;
- Geluid;
- Geur;
- Gezondheid.
Het komt de rechtbank aangewezen voor de gronden van beroep afzonderlijk te bespreken.
Eén inrichting
5.1.
Eisers sub 3 betogen dat de nieuwe inrichting aan de [adres] te [plaats] tezamen met de bestaande inrichting aan de [adres] te [plaats] als één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wm dient te worden aangemerkt. In dit verband wijzen eisers sub 3 erop dat het aannemelijk is dat er tussen beide inrichtingen organisatorische en functionele bindingen zijn. Daarbij achten eisers sub 3 van belang dat beide inrichtingen onder dezelfde holding vallen, waarin de [naam] zeggenschap heeft. Verder achten eisers sub 3 van belang dat [naam] bepaalt welke werkzaamheden op welke locatie zullen worden verricht, waarbij het voor de hand ligt dat de werknemer in de bedrijfs- woning op de nieuwe locatie ook werkzaamheden zal verrichten in en ten behoeve van de inrichting aan de [adres] Daarnaast valt volgens eisers sub 3 te verwachten dat de aan te schaffen shovel binnen beide inrichtingen zal worden gebruikt. Verder verwachten eisers sub 3 dat de mest na een kippenronde (tussentijds) wordt opgeslagen op de bestaande mestplaat van de inrichting aan de [adres]
5.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er in dit geval geen sprake is van één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wm, maar van twee afzonderlijke inrichtingen. In dit verband wijst verweerder erop dat de exploitatie van de inrichting plaats-vindt door twee afzonderlijke rechtspersonen. Daarbij acht verweerder van belang dat er sprake is van eigen faciliteiten en voorzieningen alsmede van gescheiden opslag en afvoer van afvalstoffen.
5.3.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2014:937, volgt dat om van één inrichting te kunnen spreken het voldoende is als twee van de drie bindingen aanwezig zijn, waarbij organisatorische bindingen altijd zijn vereist. Organisatorische bindingen worden bepaald doordat de activiteiten door dezelfde onderneming of instelling (rechtspersoon) worden verricht, of dat er bijvoorbeeld sprake is van een gemeenschappelijke directie, moeder-maatschappij of beheerder. Een doorslaggevend aspect van het kenmerk organisatorische bindingen is zeggenschap. Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2010:BL6248, dient te worden afgeleid dat bij het ontbreken van zeggenschap nimmer sprake kan zijn van één inrichting. Dit komt omdat zeggenschap is vereist om te verzekeren dat de voorschriften van de vergunning kunnen worden nageleefd.
5.4.1.
In hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, heeft de rechtbank aanleiding gezien om de StAB advies uit te laten brengen. De StAB heeft op 4 april 2017 van advies gediend.
5.4.2.
Met betrekking tot het aspect één inrichting heeft de StAB in het advies van 4 april 2017 onder meer aangegeven dat het bestaande pluimveebedrijf aan de [adres] en het nieuw op te richten pluimveebedrijf aan de [adres] in elkaars nabijheid liggen. Tussen beide inrichtingen is sprake van een organisatorische binding in de vorm van zeggenschap, maar er zijn geen technische- of functionele bindingen. In dit verband wijst de StAB erop dat er bijvoorbeeld geen sprake is van een gemeenschappelijke riolering, kantine, inrit of nutsvoorzieningen. Verder wijst de StAB er in dit verband op dat beide inrichtingen gebruik maken van eigen materieel en dat die geen goederen of diensten uitwisselen. Onder andere is door de vertegenwoordiger van [naam] te kennen gegeven dat de vrijkomende afvalstromen (mest, kadavers, spoelwater) afzonderlijk worden opgeslagen en afgevoerd. Het enkele feit dat de inrichting aan de [adres] wel een mestplaat heeft en de inrichting aan de [adres] geen mestplaat heeft aangevraagd, maakt volgens de StAB niet dat er daardoor sprake is van een functionele binding. Daarbij acht de StAB van belang dat de mest vanaf de inrichting aan de [adres] met vrachtwagens wordt afgevoerd naar de afvalverbrandingsinstallatie in Moerdijk en dat de inrichting aan de [adres] bovendien geen vergunning heeft om mest van andere locaties in te nemen. Daarnaast heeft de StAB in voormeld advies aangegeven dat op grond van het locatiebezoek aan de [adres] is komen vast te staan dat de inrichting over een eigen shovel van het merk CLAAS beschikt. Voor de nieuw op te richten inrichting aan de [adres] wordt een eigen, geluids-arme shovel aangeschaft.
5.5.
In hetgeen eisers sub 3 naar voren hebben gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om van de in rechtsoverweging 5.3. genoemde vaste jurisprudentie van de AbRvS af te wijken. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om de door de StAB in het advies van
4 april 2017 neergelegde bevindingen niet te volgen. Uit de bevindingen van de StAB volgt naar het oordeel van de rechtbank dat er in dit geval weliswaar sprake is van een organisatorische binding tussen beide inrichtingen, maar dat er geen technische- of functionele bindingen tussen beide inrichtingen aanwezig zijn. Hieruit volgt dat er in dit geval geen sprake is van één inrichting, als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wm. Dit brengt met zich dat verweerder zich in zoverre terecht op het standpunt heeft gesteld dat beslist diende te worden op de ingediende aanvraag voor het oprichten van een inrichting op het perceel aan de [adres] en dat in het kader van de beoordeling van de milieu- aspecten de bestaande stallen van de inrichting aan de [adres] daarbij niet hoefden te worden betrokken. Deze grond van eisers sub 3 slaagt niet.
Geluid
6.1.
Eisers sub 1 en eiser sub 2 betogen dat er forse overschrijdingen van de richtwaarden optreden en dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de mogelijkheden om deze overschrijdingen weg te nemen. In dit verband wijzen eisers niet alleen op de mogelijkheden van het gebruik van een elektrische shovel en het oprichten van een scherm in plaats van een aarden wal, maar ook op de mogelijkheid van het verplaatsen van het bedrijf. Eisers hebben twijfels bij de aanname die in het akoestisch onderzoek van De Haan is gedaan over het aantal dagen waarop de afvoer van kuikens zal plaatsvinden. Daarnaast betogen eisers dat verweerder niet heeft mogen concluderen dat de geluidswering van hun woning ten minste 17 dB(A) bedraagt en dat daarmee tijdens de incidentele bedrijfssituaties een goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd. In dit verband wijzen eisers sub 2 er nog op dat uit een taxatie- rapport in het kader van de bepaling van de WOZ-waarde blijkt dat de woning voor wat betreft de muur, het dak en de gevel achterstallig onderhoud heeft.
6.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het akoestische rapport van adviesbureau De Haan B.V. blijkt dat de op te richten inrichting in de representatieve bedrijfssituatie ter plaatse van de woningen van eisers kan voldoen aan de richtwaarde voor het landelijke gebied. Daarbij is volgens verweerder uitgegaan van een geluidsabsorberende omkasting bij de ventilatoren, het oprichten van een aarden wal en de inzet van een geluidsarme shovel. Verweerder geeft aan dat maatregelen zijn onderzocht om ook in de incidentele bedrijfssituaties aan de richtwaarden te voldoen. Gebleken is volgens verweerder dat een twee meter hoog en circa 110 meter lang geluidsscherm niet afdoende is om in de incidentele bedrijfssituatie aan de richtwaarden te voldoen. In plaats van een geluidsscherm is gekozen voor een aarden wal waarop beplanting is aangebracht om de laad- en losplaats aan het zicht te onttrekken en de geluidsbelasting ter hoogte van de woningen aan de Vorrelveenseweg zo laag mogelijk te houden. Verder geeft verweerder aan gehouden te zijn aan hetgeen in de aanvraag is opgenomen over de frequentie van de aan- en afvoer van de kuikens. In dit geval is volgens verweerder aangevraagd dat de kuikens acht maal per jaar regulier worden uitgeladen en een aantal keer tussentijds. Naar de mening van verweerder is het aantal dagen dat vleeskuikens worden aan- en afgevoerd niet irreëel. Het verladen van de kuikens aan het einde van de cyclus duurt ten hoogste 20 uur (nacht- en dagperiode). Dit komt neer op vijf uur per stal, hetgeen volgens verweerder vergelijkbaar is met andere bedrijven van deze omvang. Verweerder merkt over het tussentijds uithalen van de grotere kuikens op dat deze situatie is betrokken bij de representatieve bedrijfssituatie en normaliter alleen in de dagperiode plaatsvindt, behoudens vier maal per jaar wanneer het uithalen in de nachtperiode kan plaatsvinden. Volgens verweerder wordt in de dagperiode voldaan aan de richtwaarde voor een landelijke omgeving. Daarnaast wijst verweerder erop dat het vier maal per jaar tussentijds uithalen van kuikens in de nachtperiode expliciet in de voorschriften is opgenomen.
6.3.
Aan het bestreden besluit tot het verlenen van omgevingsvergunning heeft verweerder met betrekking tot het aspect geluid onder meer de navolgende voorschriften verbonden.
D.1. Voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten en laad- en losactiviteiten ten behoeve van en in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting, geldt dat:
a. de niveaus op de in de tabel genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden;
Toetspunt (op de gevel van, ter hoogte van een geluidgevoelige ruimte)
07:00 – 19:00 uur
19:00 – 23:00 uur
23:00 – 07.00 uur
Vorrelveenseweg 5, 8, 10 en 12
40
35
30
Meerweg 30
40
35
31
* beoordelingshoogte in dagperiode is 1,5 m boven plaatselijk maaiveld; in de avond- en nachtperiode 5 m boven plaatselijk maaiveld.
b. geluidmetingen en –berekeningen en de beoordeling van de resultaten ervan moeten worden uitgevoerd volgens de richtlijnen, aangegeven in de “Handleiding meten en rekenen industrielawaai”, uitgave 1999.
D.2. Voor het maximaal geluidsniveau LAmax, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten en laad- en losactiviteiten ten behoeve van en in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting, geldt dat:
a. de niveaus op de in de tabel genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden;
07:00 – 19:00 uur
19:00 – 23:00 uur
23:00 – 07:00 uur
LAmax op de gevel van gevoelige gebouwen
70 dB(A)
65 dB(A)
60 dB(A)
* beoordelingshoogte in dagperiode is 1,5 m boven plaatselijk maaiveld; in de avond- en nachtperiode 5 m boven plaatselijk maaiveld.
b. de in de periode tussen 07:00 uur en 19:00 uur in de tabel opgenomen waarden niet van toepassing zijn op laad- en losactiviteiten, alsmede op het in en uit de inrichting rijden van landbouwtractoren of motorrijtuigen met beperkte snelheid;
c. geluidmetingen en –berekeningen en de beoordeling van de resultaten ervan moeten worden uitgevoerd volgens de richtlijnen, aangegeven in de “Handleiding meten en rekenen industrielawaai”, uitgave 1999.
D.3. De in de tabel bij voorschrift D.1. gestelde geluidsnormen gelden niet voor de in de inrichting verrichte transportbewegingen en overige activiteiten ten behoeve van de afvoer van vleeskuikens (leeghalen van de stallen) in de nacht- en aansluitende dagperiode (8 dagen per jaar) en het uitladen van de kuikens met maximaal 2 vracht-wagens per stal in de nachtperiode (4 keer per jaar).
D.8. De shovel dient geluidsarm te zijn met een maximaal bronvermogen van 97 dB(A).
D.9. In het verlengde van stal E dient een aarden wal te worden aangelegd van circa 40 meter lang en 2,5 meter hoog.
6.4.
Met betrekking tot het aspect geluid heeft de StAB in de rapportage van 4 april 2017 onder meer het volgende aangegeven. Voor de representatieve bedrijfssituatie volgt uit het akoestische rapport van adviesbureau De Haan B.V. dat ter plaatse van de woningen van eisers sub 3 (Vorrelveenseweg 8) en eiser sub 2 (Meerweg 28) aan de richtwaarden voor een landelijk gebied wordt voldaan. Bij twee woningen is volgens de StAB in de representatieve bedrijfssituatie sprake van een overschrijding van de richtwaarden. Eén van die woningen is de woning van eisers sub 1 (Vorrelveenseweg 10), aangezien daar sprake is van een overschrijding van 2 dB in de dagperiode. In de visie van de StAB kan met de in de omgevingsvergunning voorgeschreven maatregelen, te weten het oprichten van een aarden wal en de inzet van een geluidsarme shovel, de overschrijding bij de woning van eisers sub 1 worden weggenomen. Volgens de StAB zou deze overschrijding ook kunnen worden weggenomen met een geluidsscherm, maar een dergelijk scherm is niet aangevraagd. In het akoestisch rapport van adviesbureau De Haan B.V. is naar de mening van de StAB in voldoende mate ingegaan op de mogelijk te treffen maatregelen ten behoeve van de resterende overschrijding van 1 dB ter plaatse van de woning Meerweg 30. De overschrijding is in de visie van de StAB gering en is redelijkerwijs niet terug te brengen met aanvullende voorzieningen aan de ventilatoren. Op grond van de Handreiking is voor deze woning in de nachtperiode een 1 dB hogere waarde vergund. Voor de incidentele bedrijfs-situatie volgt uit het akoestisch rapport van adviesbureau De Haan B.V. dat ter plaatse van de woning van eiser sub 2 aan de richtwaarden wordt voldaan. Ter plaatse van de woningen van eisers sub 1 en eisers sub 3 (als ook ter plaatse van de woningen Vorrelveenseweg 5 en 12 en Meerweg 30) is in de incidentele bedrijfssituatie sprake van een overschrijding van de richtwaarden. De overschrijdingen bedragen ten hoogste 6 dB in de dagperiode en 13 dB in de nachtperiode en worden veroorzaakt door de shovel. Met toepassing van voormelde maatregelen nemen de overschrijdingen met 2 tot 4 dB af, maar blijft er sprake van overschrijdingen. De inzet van een elektrische shovel is volgens de StAB geen werkbaar alternatief. Andere maatregelen zijn in de visie van de StAB niet opportuun of geven onvoldoende reductie. De hogere geluidsniveaus in de incidentele bedrijfssituatie leiden er volgens de StAB niet toe dat de binnenwaarde van 25 dB(A) in de nachtperiode in de woningen wordt overschreden. Zodoende is een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gewaarborgd. Op grond van de Handreiking zijn in de incidentele bedrijfssituatie hogere waarden toelaatbaar geacht. Het aantal maal dat gebruikgemaakt kan worden van de ontheffingsregeling is in voorschrift D.3. van de omgevingsvergunning beperkt tot 12 maal per jaar. Indien vaker dan is toegestaan in de nachtperiode tussentijds wordt uitgeladen, kan volgens de StAB handhavend worden opgetreden. De ontheffingsregeling heeft geen betrekking op het tussentijds uitladen van kuikens in de dagperiode. Deze activiteit maakt deel uit van de representatieve bedrijfssituatie, ongeacht het aantal keer per jaar dat dit tussentijds uitladen plaatsvindt. In de visie van de StAB is niet gebleken dat de aangevraagde werkwijze niet werkbaar zou zijn.
6.5.1.
De rechtbank stelt voorop dat bij het vaststellen van het lokale omgevingstype aan verweerder in het kader van een bestuurlijke afweging op grond van de Handreiking een zekere beoordelingsruimte toekomt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de omgeving van de maatgevende geluidgevoelige woningen op grond van de Handreiking als ‘landelijke omgeving’ kunnen typeren. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in de directe omgeving van de op te richten inrichting in hoofdzaak agrarische bedrijven/ veehouderijen van derden zijn gelegen, alsmede enkele burgerwoningen van derden. Verder is op ruime afstand (ongeveer 700 meter in oostelijke richting) de bebouwde kom van Hijken gelegen.
6.5.2.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de in de rapportage van 4 april 2017 neergelegde bevindingen van de StAB en de daarop gebaseerde conclusie met betrekking tot het geluidaspect in dit geval niet te volgen, te meer nu die bevindingen en de daarop gebaseerde conclusie inhoudelijk niet zijn weersproken door partijen. Bij gebreke van een deskundig tegenrapport ziet de rechtbank in hetgeen eisers naar voren hebben gebracht geen aanleiding om tot de conclusie te komen dat de rapportage van 4 april 2017 van de StAB onzorgvuldig tot stand is gekomen, dan wel inhoudelijk niet concludent is. Deze grond van eisers slaagt niet.
Geur
7.1.1.
Eisers sub 1 betogen dat op grond van de Geurverordening de maximale geurnorm is bepaald op 14 ouE/mᶾ. Eisers sub 1 wijzen erop dat op pagina 86 van de milieueffect-rapportage (hierna: de MER) wordt gesteld dat de cumulatieve geuremissie voor de woningen Vorrelveenseweg 10 en 12 op 16,3 ouE/mᶾ komt te liggen. Naar de mening van eisers sub 1 is door verweerder derhalve een overschrijding van de geldende cumulatieve geurnorm toegestaan, terwijl die overschrijding niet is gemotiveerd.
7.1.2.
Eiser sub 2 betoogt dat de verhoging van de geurnorm van 8 naar 14 ouE/mᶾ niet in overeenstemming is met artikel 8 van de Wgv. Eisers sub 2 wijst erop dat in de MER alleen de emissie van de vier stallen is bezien. Er is niet aangetoond wat de emissie zal zijn als de bestaande zes stallen van de inrichting aan de Meerweg 30 worden meegerekend. Eiser sub 2 stelt thans al vaak geurhinder van de bestaande stallen te ondervinden.
7.1.3.
Eisers sub 3 betogen dat het geuraspect in dit geval niet juist is beoordeeld door verweerder, nu de beoordeling niet tevens betrekking heeft op de geur van de kippenmest, waarvoor in de voorschriften van de vergunning geen nadere regels zijn gesteld.
7.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Geurverordening in overeenstemming is met artikel 8 van de Wgv. In de Geurverordening is bepaald dat op geurgevoelige objecten in het buitengebied de geurbelasting maximaal 14 ouE/mᶾ mag bedragen. Gelet op de berekeningen van de geurbelasting is verweerder van mening dat de geurbelasting in dit geval lager is dan de norm. Met betrekking tot de cumulatieve geurhinder stelt verweerder zich op het standpunt dat op basis van de achtergrondbelasting in dit geval sprake is van een ongewijzigde situatie, waarbij ter plaatse van de omliggende woningen sprake is van een “redelijk goed tot (tamelijk) slecht” woon- en leefklimaat. Ter plaatse van de bebouwde kom van Hijken is volgens verweerder sprake van een “goed tot redelijk goed” woon- en leefklimaat. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat de Wgv slechts de voorgrondbelasting normeert en niet voorziet in een toets van cumulatieve geurhinder bij de beoordeling van de activiteit milieu. Om die reden kan de norm naar de mening van verweerder niet worden vergeleken met de cumulatieve geurbelasting, zoals vermeld in de MER.
7.3.
Met betrekking tot het aspect geurhinder heeft de StAB in de rapportage van 4 april 2017 onder meer het volgende aangegeven. Met de Geurverordening is volgens de StAB beoogd om voor het buitengebied van Hijken een maximale geurbelasting van 14 ouE/mᶾ toe te staan. Deze waarde ligt beneden de maximale waarde van 20 ouE/mᶾ voor het buitengebied die op grond van de Wgv in een Geurverordening voor een niet-concentratie-gebied is toegestaan. Volgens de StAB bedraagt de hoogste geurbelasting, veroorzaakt door de onderhavige inrichting, 9,0 ouE/mᶾ. Deze treedt op bij de woning van eisers sub 1. Naar de mening van de StAB blijft de geurbelasting binnen de norm van 14 ouE/mᶾ uit de Geurverordening. Daarnaast wijst de StAB erop dat voor de ruimtelijke planvorming en de geurgebiedsvisie een beoordeling van de cumulatieve geurbelasting aan de orde is. Ter plaatse van de woning van eisers sub 3 leidt de toename van de cumulatieve geurbelasting volgens de StAB tot een verslechtering van het woon- en leefklimaat van ‘matig’ naar ‘tamelijk slecht’. Bij de woning van eisers sub 1 leidt de toename van de cumulatieve geurbelasting tot een verslechtering van het woon- en leefklimaat van ‘matig’ naar ‘slecht’. Verder wijst de StAB erop dat een beoordeling van de geur afkomstig van de buitenopslag van mest niet aan de orde is, omdat een buitenopslag niet is aangevraagd en derhalve niet is vergund.
7.4.1.
In reactie op voormelde StAB-rapportage heeft vergunninghoudster bij brief van
1 mei 2017 te kennen gegeven dat uit een berekening met V-stacks blijkt dat zowel in de bestaande situatie alsmede in de vergunde situatie de bijdrage van de voorgrondbelasting, afkomstig van de pluimveehouderij aan de [adres] te Hijken bij alle maatgevende woningen van derden aan de [adres] hoger is dan 50%. Hieruit volgt in de visie van vergunninghoudster dat de voorgrondbelasting maatgevend is met betrekking tot de cumulatieve geurbelasting. Gelet hierop kan naar de mening van vergunninghoudster gesteld worden dat het verlenen van de omgevingsvergunning in dit geval geen gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de maatgevende woningen van derden aan de [adres]. Volgens vergunninghouder wordt het woon- en leefklimaat van de maatgevende woningen van derden aan de [adres] immers bepaald door de voorgrondbelasting van de reeds bestaande pluimveehouderij aan de [adres] te [plaats].
7.4.2.
In reactie op voormelde StAB-rapportage heeft verweerder bij brief van 2 mei 2017 te kennen gegeven dat uit de Geurverordening volgt dat voor het buitengebied van de gemeente Midden-Drenthe een geurnorm van 14 ouE/mᶾ geldt, aangezien de woningen van eisers en de op te richten inrichting niet gelegen zijn binnen de op de kaarten aangegeven blauwe lijn. Verder heeft verweerder te kennen gegeven dat in dit geval een vergelijking kan en mag worden getrokken met een concentratiegebied, gelet op het landschap ter plaatse en de aanwezige veehouderijen. Om die reden heeft verweerder aansluiting gezocht bij de wettelijke normen, zoals die gelden in een concentratiegebied. Als op deze wijze naar tabel B van de Handreiking bij de Wgv wordt gekeken is er naar de mening van verweerder geen sprake van een ‘extreem slecht’ woon- en leefklimaat, maar van een ‘slecht’ woon- en leefklimaat. Volgens verweerder is het percentage geurgehinderden in dat geval niet hoger dan het percentage gehinderden van 29% bij de wettelijke norm van 8 ouE/mᶾ in een niet-concentratiegebied. In aansluiting op de kwalificatie voor het woon- en leefklimaat merkt verweerder op dat niet de bijdrage van de op te richten inrichting aan de geuremissie bepalend is, maar die van het bestaande pluimveebedrijf aan de [adres] te [plaats].
7.4.3.
In reactie op voormelde StAB-rapportage hebben eisers sub 1 bij brief van 2 mei 2017 te kennen gegeven dat het kennelijk de intentie van de gemeenteraad is geweest om voor het hele buitengebied een geurbelasting van 14 ouE/mᶾ toe te staan. In de visie van eisers sub 1 kan dit weliswaar de intentie zijn geweest, maar de norm van 14 ouE/mᶾ voor het buitengebied is niet aangegeven op de bij de Geurverordening behorende kaarten. Aangezien er naar de mening van eisers sub 1 in de Geurverordening een directe koppeling is gelegd met de kaarten, kan de conclusie niet anders zijn dat voor het buitengebied een lagere wettelijke norm van 8 ouE/mᶾ geldt. Die norm wordt volgens eisers sub 1 ter plaatse van hun woning overschreden.
7.5.
In een aanvullende rapportage van 30 juni 2017 heeft de StAB met betrekking tot het aspect geur aangegeven dat bij de beoordeling gebruik is gemaakt van de officiële publicatie van de Geurverordening. Volgens de StAB is in de legenda bij de kaart van Hijken het volgende aangegeven: ‘Binnen blauwe lijn: zone geurverordening intensieve veehouderijen
3 ou/mᶾ”. Gelet hierop stelt de StAB vast dat op grond van de Geurverordening binnen de blauwe lijn een norm van 3ouE/mᶾ geldt. De vraag hoe de Geurverordening moet worden uitgelegd heeft de StAB als een juridisch punt beschouwd. Om die reden zijn in het verslag alleen de feiten en omstandigheden gegeven. Die komen er in de visie van de StAB kort gezegd op neer dat in de tekst van de Geurverordening geen normen zijn opgenomen en wordt verwezen naar de kaarten. Indien de Geurverordening zo dient te worden geïnterpreteerd dat deze alleen van toepassing is op de, op de kaart aangegeven gebieden, dan geldt volgens de StAB voor het onderhavige buitengebied de norm uit de Wgv van
8 ouE/mᶾ. Indien de Geurverordening echter zo mag worden geïnterpreteerd dat die ook geldt voor de niet op de kaart aangegeven gebieden, zoals kennelijk is beoogd door verweerder, dan geldt volgens de StAB voor het onderhavige buitengebied een norm van 14 ouE/mᶾ. Verder wijst de StAB erop dat het onderhavige gebied niet als concentratiegebied is aangewezen. Het is de StAB niet gebleken dat verweerder het onderhavige gebied op een andere wijze als zodanig heeft aangemerkt. Los van de vraag of de vergelijking met een concentratiegebied in dit geval opgaat, merkt de StAB op dat ook, indien sprake is van een ‘slecht’ woon- en leefklimaat, zoals verweerder meent, het uitgangspunt van een matig woon- en leefklimaat is losgelaten. Indien louter naar de voorgrondbelasting wordt gekeken, is de op grond van de door verweerder aangeleverde bijdrage van de inrichting aan de [adres] volgens de StAB veelal bepalend boven die van de op te richten inrichting aan de [adres] Anders dan verweerder meent, geldt dit in de visie van de StAB niet voor de woning op het perceel aan de [adres] Daar bedraagt immers de voorgrondbelasting door de op te richten inrichting aan de [adres] 9 ouE/mᶾ tegen 8,1 ouE/mᶾ afkomstig van de bestaande inrichting aan de [adres]. Louter op grond van de voorgrondbelasting door de bestaande inrichting aan de [adres] constateert de StAB dat de milieukwaliteit reeds dusdanig slechts is dat er gezien het uitgangspunt van een matig woon- en leefklimaat in dit geval feitelijk geen milieuruimte is voor de op te richten inrichting.
Vervolgens komt de StAB tot de conclusie dat de door partijen gegeven reacties in enkele gevallen tot gevolg hebben gehad dat een tekstuele aanpassing nodig was en/of een verduidelijking moest worden gegeven, maar dat die reacties niet tot andere conclusies leiden.
7.6.
Voor zover eiser sub 2 betoogt dat de verhoging van de geurnorm van 8 naar 14 ouE/mᶾ niet in overeenstemming is met artikel 8 van de Wgv, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast de Geurverordening onderbouwd is met de Geurgebiedsvisie van 10 februari 2011, opgesteld door Milcura Overheidsadvisering B.V. en dat in hoofdstuk 6 van de Geurgebiedsvisie wordt ingegaan op de criteria die van belang zijn bij het bepalen van een andere maximale waarde dan die uit de Wgv. Gelet op de criteria genoemd in de Geurgebiedsvisie valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien dat de verhoging van de geurnorm van 8 naar 14 ouE/mᶾ in dit geval niet in overeenstemming is met artikel 8 van de Wgv. Deze criteria zijn gelijkluidend. Voor zover eiser sub 2 beoogt te betogen dat de Geurverordening in zoverre onverbindend dient te worden verklaard dan wel buiten toepassing dient te worden gelaten vanwege strijd met artikel 8 van de Wgv, overweegt de rechtbank dat er in dit geval, gelet op het vorenstaande, geen aanleiding bestaat om bij wege van exceptieve toetsing de Geurverordening in dit geval onverbindend te achten dan wel buiten toepassing te laten. Deze grond van eiser sub 2 slaagt niet.
7.7.
De rechtbank overweegt verder dat de Wgv en de Geurverordening betrekking hebben op de grenswaarden voor de individuele geurbelasting die een inrichting veroorzaakt op geurgevoelige woningen van derden en niet op de cumulatieve geurbelasting, veroorzaakt door alle inrichtingen gezamenlijk. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in de Wgv en de Geurverordening geen normen zijn opgenomen voor wat betreft de cumulatieve geurbelasting. Gelet hierop kan de door eisers sub 1 naar voren gebrachte stelling, wat er ook van zij, dat er sprake is van een overschrijding van de normen ingevolge de Wgv door de cumulatieve geurbelasting niet tot het daarmee beoogde doel leiden. Uit rechtsoverweging 5.5. volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat beslist diende te worden op de ingediende aanvraag voor het oprichten van een inrichting op het perceel aan de [adres] en dat in het kader van de beoordeling van de milieuaspecten de bestaande stallen van de inrichting aan de [adres] daarbij niet hoefden te worden betrokken. Reeds om die reden volgt de rechtbank eiser sub 2 niet in zijn stelling dat verweerder in het kader van het aspect geur ten onrechte de bijdrage van de stallen van de inrichting aan de [adres] niet in zijn beoordeling heeft betrokken. Deze grond van eisers slaagt niet.
7.8.
In hetgeen eisers sub 3 hebben aangevoerd met betrekking tot de buitenopslag van mest, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de bevindingen van de StAB en de daarop gebaseerde conclusie in de rapportage van 4 april 2017. Uit de bevindingen van de StAB valt af te leiden dat door vergunninghoudster de buitenopslag van mest in dit geval niet is aangevraagd en derhalve niet is vergund. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de StAB in voormelde rapportage terecht tot de conclusie is gekomen dat een beoordeling van de geur, afkomstig van de buitenopslag van mest, thans niet aan de orde is. Deze grond van eisers sub 3 slaagt niet.
7.9.
Tussen partijen is voorts in geschil of verweerder in dit geval gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
7.10.
Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met voormeld bestemmingsplan voor wat betreft de voorgeschreven dakhelling en de voorgeschreven plaatsing van bebouwing binnen een vierhoek (van 1,5 hectare). Om medewerking te verlenen aan het bouwplan heeft verweerder toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten eerste, van de Wabo.
7.11.
De rechtbank overweegt dat het verlenen van een omgevingsvergunning door gebruikmaking van een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid een bevoegdheid van verweerder is. Het discretionaire karakter van deze bevoegdheid brengt met zich dat het besluit in zoverre terughoudend moet worden getoetst (vgl. AbRvS, 5 februari 2014, ECLI: NL:RVS:2014:336).
7.12.
Eisers sub 1 betogen dat verweerder in het kader van de belangenafweging onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belangen en de overige omwonenden bij een goed woon- en leefklimaat. In dit verband wijzen eisers sub 1 erop dat de uitbreiding van het agrarische bedrijf voor overschrijding van de wettelijke geluids- en geurnormen zorgt. In de visie van eisers sub 1 worden deze overschrijdingen door verweerder in stand gelaten zonder dat op een serieuze manier wordt gekeken naar de aanwezige mogelijkheden om deze overschrijdingen op te heffen. Naar de mening van eisers sub 1 is het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid en heeft er geen deugdelijke belangenafweging plaatsgevonden.
7.13.1.
De rechtbank stelt voorop dat de afwijking van het bestemmingsplan in dit geval als betrekkelijk gering dient te worden beschouwd, zodat er geen hoge eisen hoeven te worden gesteld voor wat betreft de motivering van de goede ruimtelijke ordening en de ruimtelijke onderbouwing. Voorts mag verweerder bij de afweging van de bij de besluitvorming betrokken belangen meewegen dat negatieve gevolgen van het bouwplan ook kunnen worden veroorzaakt door de fictieve realisering van een bouwplan dat in overeenstemming is met voormeld bestemmingsplan (vgl. AbRvS, 5 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:322).
7.13.2.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS: 2013:822 en ECLI:NL:RVS:2013:BZ1248, volgt dat verweerder eventueel veroorzaakte geluids- en geuroverlast ook in aanmerking dient te nemen bij de beoordeling of de woon- en leefsituatie in de omgeving van de te vestigen inrichting op ontoelaatbare wijze nadelig zal worden beïnvloed. De rechtbank overweegt dat de beoordeling of een inrichting aan de milieunormen voldoet uitsluitend in het kader van de handhaving van de Wet milieubeheer aan de orde dient te komen (vgl. AbRvS, 9 januari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC1506). Dit betekent evenwel niet dat verweerder aan geurhinderaspecten voorbij kan gaan. De geur, voor zover dat valt binnen de door de Wgv en de Geurverordening gestelde normen, maakt deel uit van de uitstraling in haar totaliteit van de inrichting op de omgeving en is dus mede bepalend voor de woon- en leefsituatie in de omgeving van de inrichting.
7.13.2.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aan hand van een luchtfoto, met daarop geprojecteerd het bouwvlak zoals dat volgt uit voormeld bestemmingsplan, nader uiteen gezet dat het draaien van het bouwvlak in dit geval leidt tot een grotere afstand tussen de op te richten pluimveestallen en de woningen van eisers sub 1. Gelet hierop heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat door het afwijken van voormeld bestemmings-plan in dit geval niet een ongunstiger situatie in het kader van het woon- en leefklimaat voor eisers sub 1 ontstaat dan het geval zou zijn, indien gebouwd zou worden in overeenstemming met voormeld bestemmingsplan.
7.13.3.
Gelet op het verhandelde ter zitting volgt de rechtbank verweerder in zijn stelling dat het afwijken van het bestemmingsplan in dit geval, gelet op het vergroten van de afstand tussen de op te richten pluimveestallen en de woningen van eisers, niet tot een ongunstigere situatie in het kader van het woon- en leefklimaat van eisers zal leiden in vergelijking met de toegestane bouw- en gebruiksmogelijkheden op grond van het bestemmingsplan. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er met het afwijken van voormeld bestemmingsplan in dit geval sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor eisers sub 1. Ook overigens kan naar het oordeel van de rechtbank niet geconcludeerd worden dat de door verweerder verrichte belangenafweging kennelijk onredelijk is. Deze grond van eisers sub 1 slaagt niet.
Gezondheid
8.1.
Eisers betogen dat verweerder in dit geval onvoldoende rekening heeft gehouden met gezondheidsschade. In dit verband wijzen eisers sub 1 op een driejarig onderzoek van het RIVM, Universiteit Utrecht (IRAS), Wageningen UR en NIVEL, waaruit in hun optiek blijkt dat in de nabijheid van veehouderijen gezondheidsschade (in de vorm van onder meer luchtwegklachten, astma en allergieën) optreedt. Eiser sub 2 stelt in dit verband dat onvoldoende gegarandeerd wordt dat gezondheidsschade door de emissie van fijnstof kan worden voorkomen. Eisers sub 3 wijzen er in dit verband op dat het onvermijdelijk is dat een totaal van 450.000 kuikens (Vorrelveenseweg 3a en Meerweg 30) zal leiden tot gezondheidsschade voor omwonenden. Eisers sub 3 betogen dat het bekend is dat de emissie van fijnstof schadelijk is voor de gezondheid en dat het ’s nachts rijden met een shovel funest is voor de nachtrust. Gelet hierop zijn eisers sub 3 van mening dat de GGD had moeten worden verzocht om een gezondheidsadvies op te stellen voor de aspecten fijnstof, geluid en geur.
8.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in hoofdstuk 5.13 van de MER uitgebreid aandacht is besteed aan het gezondheidsaspect. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de AbRvS is verweerder van mening dat degene die vreest voor gezondheidsrisico’s dit aannemelijk dient te maken, omdat de bestaande rapportages (nog) niet worden geacht voldoende onderbouwing te geven voor die risico’s.
8.3.
Met betrekking tot het aspect gezondheid heeft de StAB in de rapportage van 4 april 2017 onder meer het volgende aangegeven. Met betrekking tot fijnstof heeft de StAB in voormelde rapportage geconcludeerd dat de hoogste fijnstofconcentratie (inclusief de bijdrage van de op te richten inrichting aan de Vorrelveenseweg 3a) optreedt ter plaatse van de woning van eisers sub 1 en dat de berekende waarde onder de advieswaarde van de wereldgezondheidsorganisatie WHO ligt. Met betrekking tot geluid heeft de StAB in voormelde rapportage geconcludeerd dat de vergunde geluidgrenswaarden niet zullen leiden tot gezondheidsrisico’s. Met betrekking tot geur heeft de StAB in voormelde rapportage te kennen gegeven dat op grond van de GGD-richtlijn ‘Geur en gezondheid; GGD-richtlijn medische milieukunde’ uit 2015 de geursituatie ter plaatse van de woningen van eisers sub 1 en sub 3 in beginsel ongewenst is. Volgens de StAB blijkt uit voormelde richtlijn dat met name advies aan de GGD wordt gevraagd in het stadium van de ruimtelijke planvorming. In dit geval heeft verweerder er volgens de StAB voor gekozen om geen advies aan de GGD te vragen.
8.4.
Indien door het in werking zijn van een inrichting nadelige gevolgen voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wm, gelezen in verbinding met de artikelen 1.1, tweede lid, en 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 2°, van de Wabo, als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken (vgl. AbRvS, 14 januari 2015, ECLI:NL: RVS:2015:40).
8.5.
De rechtbank stelt voorop dat voor diverse milieuonderdelen die van invloed kunnen zijn op de volksgezondheid wettelijke en beleidsmatige toetsingskaders zijn gevormd, veelal op basis van heersende wetenschappelijke inzichten. Het ligt op de weg van degene die zich op het bestaan van een risico voor de volksgezondheid beroept om, aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten, aannemelijk te maken dat deze toetsingskaders niet toereikend zijn om onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen. Uit rechtsoverweging 7.13.3. volgt dat verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt heeft kunnen stellen dat er met het afwijken van voormeld bestemmingsplan in dit geval sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor eisers. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding hoeven zien om een GGD-advies in te winnen. Deze grond van eisers slaagt niet.
Conclusie
9. Gelet op voorgaande overwegingen zijn de beroepen van eisers ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen van eisers ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Visser, voorzitter, mr. L. Mulder en
mr. K.J. de Graaf, leden, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2017.
De griffier De voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Afschrift verzonden op: