200906588/1/M1.
Datum uitspraak: 3 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Party en Recreatiecentrum Standheem B.V. en [appellanten sub 1a en 1b], gevestigd onderscheidenlijk wonend te [plaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
Bij besluit van 15 juli 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het winnen van zand door middel van een zandzuiger en vervoer per persleiding naar een werk of een depot. De inrichting is gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 20 juli 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Party en Recreatiecentrum Strandheem B.V. (hierna: Strandheem) en [appellanten sub 1a en 1b] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2009, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Strandheem en [appellanten sub 1a en 1b], [appellant sub 2], het college en [vergunninghoudster] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2009, waar Strandheem, vertegenwoordigd door mr. drs. E. Kronemeijer, [appellant sub 1a] en S.C.M. Haverkamp, deskundige, [appellanten sub 1a en 1 b], van wie [appellant sub 1a] in persoon en bijgestaan door mr. drs. E. Kronemeijer, en het college, vertegenwoordigd door J. Oosterwijk en J. Lodewijk, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. drs. G.O. Reerink en mr. N.H. van den Biggelaar, advocaten te Amsterdam, en ir. A.D.J. Makkink, als partij gehoord.
2.1. Ter zitting is het beroep, voor zover dat door [appellanten sub 1a en 1b] is ingediend, ingetrokken.
2.2. Eerst in zijn pleitnota, die is gevoegd bij zijn bericht van verhindering, heeft [appellant sub 2] verschillende gronden aangevoerd die niet zijn te herleiden tot het beroepschrift. In dit stadium van de procedure is dit, mede nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde. De Afdeling laat deze gronden daarom buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep.
2.3. Strandheem en [appellant sub 2] betogen dat het college de omvang van de inrichting van [vergunninghoudster] niet juist heeft bepaald. Volgens Strandheem en [appellant sub 2] hangen de activiteiten op de locaties Ureterp en Opende dusdanig samen dat deze ten onrechte niet zijn aangemerkt als één inrichting. Daartoe voeren zij aan dat blijkens de onderhavige vergunning en de door het dagelijks bestuur van het waterschap Fryslân verleende vergunning als bedoeld in artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (oud) (hierna: de Wvo) wordt beoogd zand te winnen in Ureterp, dit zand met water via een persleiding te transporten naar het depot van de [Zandhandel] in Opende, het zand/watermengsel aldaar in de waterplas Strandheem te lozen, vervolgens retourperswater uit de waterplas Strandheem op te zuigen en dit water via dezelfde persleiding te transporteren naar Ureterp om het daar te lozen. Voorts voert Strandheem aan dat [Zandhandel] in de gemeente Grootegast de vergunningen voor de aanleg van de persleiding heeft aangevraagd. Hieruit kan volgens Strandheem worden afgeleid dat een organisatorische binding bestaat. In dit verband merkt [appellant sub 2] op dat vervoer van het zand/watermengsel per persleiding alleen naar het depot van [Zandhandel] is aangevraagd.
2.3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de omvang van de inrichting van [vergunninghoudster] juist is bepaald. Volgens het college betekent het enkele feit dat tussen de zandwinput van [vergunninghoudster] te Ureterp en het depot van [Zandhandel] in Opende een persleiding komt te liggen, niet dat zij samen zijn te beschouwen als één inrichting. Ter onderbouwing van dit standpunt voert het college aan dat het hier gaat om twee verschillende ondernemingen, die onderling onvoldoende technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en die bovendien niet in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Voorts voert het college aan dat de zeggenschap over het depot in Opende berust bij [Zandhandel] en dat alleen [vergunninghoudster] zeggenschap heeft over de zandwinput te Ureterp. Verder betoogt het college dat de aanvraag en de vergunning ruimer zijn dan alleen het in depot brengen van zand in het depot van [Zandhandel].
2.3.2. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.3.3. Uit punt 1.7 alsmede bijlage 1 van de vergunningaanvraag blijkt dat de onderhavige vergunning is aangevraagd voor het verwijderen van de bovengrond van een klein gedeelte van de zandwinput en het in werking hebben van een inrichting voor het winnen van zand door middel van een zandzuiger en vervoer per persleiding naar een werk of een depot. De bij de vergunningaanvraag behorende tekeningen 1 en 2 in bijlage 2 betreffen een detailtekening van het zandwingebied te Ureterp respectievelijk een overzichtstekening met leidingtracé. Op laatstgenoemde tekening loopt het leidingtracé van dit zandwingebied tot aan het depot van [Zandhandel] in Opende. Dit tracé is ongeveer 4 km lang.
Ter beoordeling staat of het college hetgeen is aangevraagd, terecht als één inrichting heeft beschouwd. De aanvraag ziet onder meer op vervoer van zand met water per persleiding naar het depot van [Zandhandel]. Nu dat depot blijkens de aanvraag niet in de onmiddellijke nabijheid van de zandwinput van [vergunninghoudster] is gelegen en niet als onderdeel van de inrichting is aangevraagd, heeft het college terecht het standpunt ingenomen dat de aangevraagde en vergunde zandwinput van [vergunninghoudster] niet tezamen met het depot van [Zandhandel] in Opende één inrichting vormt in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer.
2.4. Strandheem voert aan dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, zich voornamelijk in de provincie Groningen voordoen, zodat niet het college van gedeputeerde staten van Fryslân maar het college van gedeputeerde staten van Groningen bevoegd is om de onderhavige vergunning te verlenen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de omvang van de inrichting, mist dit betoog feitelijke grondslag.
De beroepsgrond treft geen doel.
2.5. Strandheem stelt dat de onderhavige vergunning en de door het dagelijks bestuur van het waterschap Fryslân verleende vergunning als bedoeld in artikel 1 van de Wvo voor het lozen van retourperswater op de zandwinput aan de Lipomwyk te Ureterp, onvoldoende op elkaar zijn afgestemd. Zij voert hiertoe aan dat de onderhavige vergunning ruimer is dan de Wvo-vergunning. In dit verband betoogt Strandheem dat de onderhavige vergunning ziet op vervoer per persleiding naar het depot van [Zandhandel] of een ander werk of depot, terwijl de Wvo-vergunning slechts ziet op het lozen van retourperswater uit het depot van [Zandhandel] in Opende. Daarnaast voert Strandheem aan dat de onderhavige vergunning voor onbepaalde tijd is verleend, terwijl de Wvo-vergunning voor bepaalde tijd is verleend.
2.5.1. Het college betoogt dat de aanvraag om de onderhavige vergunning en de aanvraag om de Wvo-vergunning gecoördineerd zijn behandeld. Anders dan de Wvo-vergunning voor de lozing van het retourperswater, is de onderhavige vergunning evenwel niet gekoppeld aan de levering van zand aan het depot van [Zandhandel], aldus het college. De levering van zand aan het depot van [Zandhandel] zal plaatsvinden in de periode van 1 oktober 2009 tot 19 maart 2011. Volgens het college is de Wvo-vergunning daarom voor die periode verleend. Nu de bij het bestreden besluit verleende vergunning niet is gekoppeld aan de levering van zand aan het depot van [Zandhandel] kon deze voor onbepaalde tijd worden verleend, aldus het college.
2.5.2. Ingevolge artikel 8.29 van de Wet milieubeheer kan, indien in de vergunning krachtens de Wvo een bepaling wordt opgenomen als bedoeld in artikel 8.17 over de termijn waarvoor zij geldt, een gelijke bepaling worden opgenomen in de vergunning krachtens deze wet.
2.5.3. De Afdeling stelt allereerst vast dat uit het bestreden besluit blijkt dat het college en het dagelijks bestuur van het waterschap Fryslân elkaar in de gelegenheid hebben gesteld om advies uit te brengen op de ontwerpbesluiten alsmede de definitieve besluiten om een optimale afstemming te bereiken.
Het enkele feit dat de onderhavige vergunning ruimer is dan de Wvo-vergunning, vormt geen aanleiding voor het oordeel dat de vergunningen onvoldoende op elkaar zijn afgestemd.
Artikel 8.29 van de Wet milieubeheer verplicht niet een milieuvergunning voor een bepaalde termijn te verlenen, indien een vergunning krachtens de Wvo voor een bepaalde termijn is verleend. In het onderhavige geval heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het verbinden van een dergelijke bepaling aan de onderhavige vergunning niet noodzakelijk is.
2.6. Strandheem en [appellant sub 2] voeren voorts aan dat het college de milieugevolgen van de inrichting niet juist heeft beoordeeld. Zij stellen dat het college tevens de nadelige gevolgen voor het milieu bij de waterplas Strandheem in de beoordeling had moeten betrekken. Volgens Strandheem en [appellant sub 2] wordt het ecologisch evenwicht in de waterplas Strandheem aangetast alsmede de waterkwaliteit, doordat de fijne fractie van het zand zich in de waterplas zal gaan verspreiden. [appellant sub 2] voert aan dat ten aanzien van de waterplas een bodemonderzoek had dienen plaats te vinden.
2.6.1. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de omvang van de inrichting, hebben deze door Strandheem en [appellant sub 2] aangevoerde beroepsgronden geen betrekking op de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken. Deze gronden zien derhalve niet op de rechtmatigheid van het ter beoordeling staande besluit en kunnen om die reden niet slagen.
Deze beroepsgronden falen.
2.7. Strandheem betoogt dat, indien de zandwinput van [vergunninghoudster] en het depot van [Zandhandel] als twee afzonderlijke inrichtingen moeten worden beschouwd, de bij het bestreden besluit vergunde inrichting, nu deze loopt tot aan de grens van de inrichting van [Zandhandel] en daar eindigt met een open pijp zonder broekstuk, niet kan werken, omdat [vergunninghoudster] geen zeggenschap heeft over het openen en sluiten van de pijp op het terrein van [Zandhandel]. Strandheem betoogt voorts dat de inrichting niet kan werken zolang [Zandhandel] niet beschikt over de benodigde vergunningen. Tot deze zijn verleend, mag de bij het bestreden besluit verleende vergunning volgens Strandheem niet in werking treden. Voorts betoogt Strandheem dat de activiteit niet kan worden uitgevoerd zoals vergund, omdat volgens Strandheem, om de vergunde hoeveelheid zand te kunnen transporteren, het retourwater ‘s nachts zal moeten worden verpompt, hetgeen zich niet verdraagt met de vergunde werktijden van 6.00 tot 20.00 uur. Bovendien moet een hoeveelheid water worden verpompt die zich niet verdraagt met de Wvo-vergunning, aldus Strandheem. Daarnaast stelt Strandheem dat het lozen van zand in de waterplas Strandheem in strijd is met het bestemmingsplan. [appellant sub 2] betoogt dat moet worden onderzocht of het depot van [Zandhandel] voldoende capaciteit heeft.
2.7.1. Niet is gebleken dat bij het bestreden besluit activiteiten zijn vergund waarover de drijver van de inrichting geen zeggenschap heeft. Dat een bepaalde activiteit in de praktijk onder omstandigheden eerst kan worden uitgevoerd indien een derde daarvoor medewerking verleent, is geen grond om voor die activiteit een milieuvergunning te weigeren. Voorts volgt uit de Wet milieubeheer niet dat een milieuvergunning slechts in werking kan treden, indien voor een andere inrichting zo nodig een vergunning is verleend. Ten aanzien van hetgeen Strandheem heeft betoogd omtrent de uitvoerbaarheid van de activiteit, overweegt de Afdeling dat vergunninghoudster gehouden is te voldoen aan de verplichtingen die ingevolge de vergunning en anderszins op haar rusten. Voor zover vergunninghoudster daardoor van de vergunde capaciteit niet volledig gebruik zou kunnen maken, betekent dit nog niet dat de inrichting niet in overeenstemming met de vergunning in werking zal kunnen zijn. De beroepsgrond van Strandheem dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning en de daaraan verbonden voorschriften niet zullen worden nageleefd, heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen.
2.8. [appellant sub 2] voert aan dat er tussenstations in de persleiding dienen te worden geplaatst.
Uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. De door [appellant sub 2] verlangde voorziening wordt niet in de aanvraag, zoals gewijzigd, vermeld en is ingrijpend van aard, zodat met het voorschrijven hiervan de grondslag van de aanvraag zou worden verlaten. Voorts heeft het college zich met het betoog dat het gebruik van een tussenstation per saldo niet tot een significant lager energieverbruik leidt, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het aanbrengen van een tussenstation niet nodig is ter bescherming van het milieu.
De beroepsgrond treft geen doel.
2.9. De beroepen zijn ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
De voorzitter w.g. Kuipers
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van Staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2010