ECLI:NL:RBNNE:2017:4790

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
27 november 2017
Publicatiedatum
14 december 2017
Zaaknummer
Awb 17/492
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijk aansprakelijkheid voor terugvordering IOAW-uitkering partner wegens verzwegen samenwoning

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 27 november 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, [naam eiseres], en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden. Eiseres is hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugvordering van een IOAW-uitkering die ten onrechte aan haar partner, [naam partner], is verstrekt. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres en [naam partner] gedurende een bepaalde periode samenwoonden, ondanks dat [naam partner] dit had verzwegen bij zijn aanvraag voor de uitkering. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de relatie en de woonsituatie van eiseres en [naam partner] uitvoerig onderzocht. Eiseres heeft betoogd dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, maar de rechtbank heeft dit weerlegd op basis van de beschikbare bewijsstukken en verklaringen. De rechtbank concludeert dat de terugvordering van de uitkering door verweerder terecht is, omdat [naam partner] zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat hij samenwoonde met eiseres. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 17/492

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 november 2017 in de zaak tussen

[naam eiseres], te Hierden, eiseres
(gemachtigde: mr. A. Speksnijder),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden, verweerder
(gemachtigde: H. Boonstra).

Procesverloop

Bij besluit van 26 mei 2016, verzonden op 27 mei 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van ten onrechte aan de heer [naam partner] verstrekte uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). Het betreft een bedrag van € 84.888,83.
Bij besluit van 9 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres deels gegrond verklaard en de terugvordering bepaald op een bedrag van
€ 83.055,02.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2017. De zaak is gevoegd behandeld met de beroepen geregistreerd onder de nrs. LEE 17/627 en LEE 17/493. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1 Eiseres heeft een langdurige relatie gehad met [naam partner] . Beiden woonden samen op het adres van eiseres, laatstelijk aan de [adres eiseres] .
1.2 Op 19 januari 2010 heeft [naam partner] een uitkering op grond van de IOAW aangevraagd. Ter onderbouwing daarvan is door hem aangegeven dat hij niet meer samenwoonde met eiseres. In verband met een gokverslaving van [naam partner verkort] en daarop volgende werkloosheid zou de relatie zijn beëindigd, waarna [naam partner verkort] elders zou zijn gaan wonen.
1.3 Verweerder heeft in eerste instantie bij besluit van 22 februari 2010 geweigerd [naam partner verkort] in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de IOAW, omdat [naam partner verkort] geen woonadres in de gemeente Leeuwarden had. Daarop besloot [naam partner verkort] een kamer bij eiseres te gaan huren.
1.4 Op basis van bevindingen bij een huisbezoek, dat door medewerkers van verweerder op 22 maart 2010 aan de woning van eiseres is gebracht, heeft verweerder geconcludeerd dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding van eiseres en [naam partner verkort] , maar van kostgangerschap.
1.5
Ook bij een herhaald onderzoek door verweerder op 17 december 2013 werd geconcludeerd dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen eiseres en [naam partner verkort] .
1.6
Na onenigheid met eiseres is [naam partner verkort] in het voorjaar van 2015, naar eigen zeggen, uit haar huis vertrokken. Hij nam in april 2015 zijn intrek in een woning op het adres [tweede adres] . Deze woning werd niet lang daarna door [naam partner verkort] in zijn geheel verhuurd aan derden. [naam partner verkort] verklaarde zelf op verschillende adressen en ‘incidenteel’ bij eiseres te verblijven.
1.7
Op 15 september 2015 is in de woning van [naam partner verkort] aan [tweede adres] , door de politie een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen.
Zowel eiseres als [naam partner verkort] werden in het kader van een strafrechtelijk onderzoek verhoord. Tijdens het verhoor heeft [naam partner verkort] verklaard dat hij de woning aan de Fennen heeft onderverhuurd en dat hij veel bij zijn vriendin [naam eiseres] (eiseres) verblijft op het adres de [adres eiseres] . Op grond van deze informatie heeft verweerder een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan [naam partner verkort] verstrekte IOAW-uitkering. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in een onderzoeksrapport van 17 maart 2016.
1.8
Op 29 februari 2016 is de uitkering van [naam partner verkort] per 1 maart 2010 ingetrokken.
Door verweerder werd daarbij overwogen dat [naam partner verkort] en eiseres in de periode van 19 maart 2010 tot 1 maart 2016, met uitzondering van de periode van anderhalve maand na 22 april 2015, een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, waarvan eiser bij verweerder geen melding heeft gemaakt. Verweerder heeft het recht van [naam partner verkort] op een IOAW-uitkering over de hiervoor genoemde periode ingetrokken, omdat hij geen zelfstandig recht op IOAW-uitkering had en de over deze periode aan hem verstrekte uitkering van in totaal
€ 83.055,02 van hem teruggevorderd.
1.9
[naam partner verkort] heeft bezwaar gemaakt tegen het intrekkingsbesluit van 15 april 2016 en tegen het terugvorderingsbesluit van 26 mei 2016. Bij besluit van 9 december 2016 heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard. [naam partner verkort] heeft tegen deze beslissing op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank (registratienummer Awb 17/480). Bij uitspraak van 6 september 2017 heeft de rechtbank dit beroep van [naam partner verkort] ongegrond verklaard. De rechtbank veronderstelt de inhoud van deze uitspraak bij partijen bekend.
2. De rechtbank overweegt als volgt.
2.1
De rechtbank constateert dat verweerder bij besluit van 15 april 2016 het recht op uitkering van [naam partner verkort] heeft ingetrokken en het onverschuldigd betaalde bedrag aan uitkering van € 84.888,83 van [naam partner verkort] heeft teruggevorderd. Het beroep van [naam partner verkort] is in de beroepsprocedure met het registratienummer Awb 17/480 bij uitspraak van 6 september 2017 van deze rechtbank ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank heeft overwogen dat in de in 1.8 bedoelde periode sprake was van een gezamenlijke huishouding en dat, door deze tegenover verweerder te verzwijgen, [naam partner verkort] de inlichtingenplicht heeft geschonden. Dit gegeven brengt evenwel niet mee dat de gezamenlijke huishouding ook in dit geding waarin eiseres partij is, omdat zij hoofdelijk aansprakelijk is, zonder meer een vaststaand gegeven is. Daarover dient bij betwisting, evenals over de feiten, door de rechtbank een zelfstandig oordeel te worden gegeven (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3501).
2.2
Voor de rechtbank staat vast dat eiseres en [naam partner verkort] in de hiervoor onder rechtsoverweging 1.8 genoemde periode beiden hun hoofdverblijf hebben gehad aan de [adres eiseres] . Eerst ter zitting van 29 september 2017 is van de kant van eiseres aangevoerd dat dit niet het geval was. Het dossier biedt hiervoor, naar het oordeel van de rechtbank, echter geen enkel aanknopingspunt. Eiseres heeft voorts tijdens het verhoor in het kader van een strafrechtelijk onderzoek op 23 februari 2016 verklaard dat er voor haar emotioneel wel wat was veranderd na 2010, maar in de woonsituatie niet. Voor zover eiseres wil betogen dat er geen zelfde hoofdverblijf is geweest, wordt deze grond door de rechtbank dan ook verworpen.
2.3
De rechtbank ziet, alles overziende, geen aanleiding anders te oordelen dan is gedaan in genoemde uitspraak van 6 september 2017 ten aanzien van de vraag of sprake was van wederzijdse zorg. De rechtbank stipt daarbij nogmaals de volgende omstandigheden aan. Eiseres heeft verklaard dat zij voor [naam partner verkort] zorgde, omdat hij niet zelfstandig kan functioneren. [naam partner verkort] heeft gelijkluidend verklaard. Eiseres heeft voorts verklaard dat zij altijd voor [naam partner verkort] heeft gezorgd.Het zorgen bestaat uit het financieel bijstaan en het invullen van formulieren voor hem. Voorts heeft eiseres verklaard dat zij jarenlang met eiser heeft samengewoond en dat samenwonen volgens haar inhoudt dat je alles samen doet, zoals bijvoorbeeld het doen van boodschappen. Eiseres heeft verklaard dat zij de gezamenlijke vakanties betaalde en ook de autoverzekering en regelmatig de wegenbelasting voor de auto van [naam partner verkort] , dat zij de auto van [naam partner verkort] op haar naam heeft gehad en dat zij [naam partner verkort] geld gaf en de was voor hem deed. Eiseres heeft voorts verklaard dat zij maandelijks € 150,- huur van [naam partner verkort] ontving die zij in de huishoudpot stopte, waaruit vervolgens de gezamenlijke boodschappen werden betaald. Overigens constateert de rechtbank dat eiseres maar één huurbetaling heeft aangetoond en dat de huurprijs nooit is verhoogd. Verklaard is verder dat [naam partner verkort] ook wel dingen in het huishouden doet, zoals stofzuigen. Hij hangt buiten de was op en in de periode nadat eiseres was geopereerd aan een hernia, heeft hij voor haar gezorgd.
2.4
De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat naast het element van een gemeenschappelijk hoofdverblijf ook is voldaan aan het element van wederzijdse zorg. Door dit niet bij verweerder te melden heeft [naam partner verkort] in strijd gehandeld met de in artikel 13, eerste lid, van de IOAW neergelegde informatieplicht.
2.5
Eiseres heeft als beroepsgrond naar voren gebracht dat drie periodes moeten worden onderscheiden, namelijk de periode tot 2010, de periode tot 2013 en de periode daarna. Eiseres is van mening dat de woonsituatie in de eerste twee periodes, gelet op het onderzoek van verweerder in die beide jaren, bij verweerder bekend en ook akkoord was, zodat alleen de laatste periode na 2013 in aanmerking kan worden genomen bij de terugvordering.
De rechtbank stelt in dat verband allereerst vast dat hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de elementen hoofdverblijf en wederzijdse zorg, van toepassing is op alle drie genoemde periodes. Wat verweerder daarover eerder ook mag hebben geoordeeld, de rechtbank ziet in de feiten geen aanleiding om per periode tot een andere duiding te komen.
De verklaring van eiseres (en die van [naam partner verkort] ) geven evenmin aanleiding tot een ander oordeel. De rechtbank verwijst naar hetgeen in rechtsoverwegingen 2.1 en 2.3 is overwogen. Dat eiseres heeft verklaard onder druk of dwang van de opsporingsambtenaren is niet aannemelijk geworden. Derhalve kan eiseres aan haar verklaring gehouden worden.
2.6
Ten aanzien van de beroepsgrond van eiseres dat verweerder bekend was met de woonsituatie van eiseres en [naam partner verkort] en deze had gekwalificeerd als geen gezamenlijke huishouding, constateert de rechtbank dat ook deze vraag in de beroepsprocedure van [naam partner verkort] is beantwoord. De rechtbank overwoog dienaangaande:
“(…) De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat hij bevoegd is om terug te komen op een eerder ingenomen standpunt, indien blijkt dat dit standpunt is gebaseerd op een door betrokkene gepresenteerde onjuiste voorstelling van zaken. Van dat laatste is, gelet op het bovenstaande, naar het oordeel van de rechtbank sprake geweest. Deze beroepsgrond faalt derhalve. (…)’.De rechtbank ziet geen aanleiding thans anders te oordelen. Van schending van het vertrouwensbeginsel door verweerder is geen sprake geweest, omdat de situatie zoals die door eiseres was geschetst tegenover verweerder in de praktijk anders werd uitgevoerd.
2.7
Ingevolge artikel 26, tweede lid, van de IOAW kan verweerder, indien de uitkering met inachtneming van artikel 3 van de IOAW had moeten worden verleend (gezamenlijke huishouding), maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt (…) gedurende het betrokken tijdvak de ten onrechte verleende uitkering mede terugvorderen van de persoon met wiens inkomen bij de verlening van de uitkering rekening had moeten worden gehouden.
Uit het vorenoverwogene volgt dat [naam partner verkort] de inlichtingenplicht heeft geschonden, waardoor aan [naam partner verkort] ten onrechte een IOAW-uitkering is verstrekt. Verweerder was dus bevoegd de ten onrechte verleende uitkering mede van eiseres terug te vorderen. In dit verband overweegt de rechtbank dat niet aannemelijk is geworden dat eiseres door [naam partner verkort] werd gedwongen om de formulieren (in strijd met de waarheid) in te vullen. Het is de rechtbank hierbij overigens opgevallen dat eiseres, ook ter zitting, niet eenduidig heeft verklaard over de vraag of zij vond dat zij de formulieren al dan niet naar waarheid invulde. Het feit dat verweerder na het onderzoek van 2013, ondanks de kennis die verweerder had van de relatie die eiseres in ieder geval had gehad met [naam partner verkort] , geen aanleiding zag nogmaals een onderzoek uit te voeren naar de woonsituatie, brengt voorts niet mee dat verweerder niet langer van zijn terugvorderingsbevoegdheid gebruik kon maken. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting afdoende uitgelegd hoe de praktijk in dit soort zaken bij verweerder is.
2.8
Gesteld noch gebleken is ten slotte dat er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat verweerder van deze bevoegdheid geen gebruik had mogen maken.
3. Het beroep is ongegrond.
4 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Wentholt, voorzitter, en mr. D.M. Schuiling en
mr. C. Coster, leden, in aanwezigheid van mr. H.W. Wind, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 november 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.