Overwegingen
1. Eiser is per 5 mei 2008 in dienst getreden van [naam] BV ( [naam] ) in de functie van financieel manager. Vanaf januari 2009 is eiser werkzaam als financieel directeur.
2. Eiser heeft zich op 12 december 2012 ziek gemeld met psychische klachten in verband met een burnout. Eiser heeft heel veel overuren gemaakt en de werkdruk als zeer hoog ervaren. Tevens is sprake van een verstoorde arbeidsverhouding.
3. Op 5 november 2013 is eiser (wederom) op het spreekuur geweest bij de bedrijfsarts. Het advies van de bedrijfsarts luidt dat, alhoewel er nog enige restbeperkingen zijn, deze per 1 december 2013 geen belemmering meer vormen voor een volledige werkhervatting in passende werkzaamheden. Volgens de bijgevoegde medische kaart wordt eiser per
1 december 2013 volledig belastbaar geacht voor een tweede spoor baan, niet bij de eigen werkgever.
4. Op 27 november 2013 hebben eiser en de algemeen directeur van [naam] een vaststellingsovereenkomst ondertekend, waarin onder andere is overeengekomen dat het dienstverband met wederzijds goedvinden zal eindigen per 1 februari 2014.
5. Bij besluit van 6 februari 2014 is op eisers aanvraag van 29 januari 2014 bepaald dat hij met ingang van 3 februari 2014 tot en met (maximaal) 2 juni 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) krijgt op basis van een gemiddeld aantal gewerkte uren van 40 per week.
6. Op 26 januari 2016 heeft eiser een WIA-aanvraag ingediend. Hij heeft daarbij als eerste ziektedag 11 december 2012 ingevuld. Als reden voor de te late aanvraag geeft eiser aan dat zijn werkgever hem ten onrechte een vaststellingsovereenkomst heeft laten tekenen, uitgaande van de omstandigheid dat eiser volledig hersteld was. Gebleken is echter dat eiser alleen arbeidsgeschikt was voor werk bij een andere werkgever.
7. Bij primair besluit 1 heeft verweerder bepaald dat eiser vanaf 10 december 2014 geen WIA-uitkering kan krijgen, omdat hij de wachttijd van 104 weken niet heeft volbracht. Eiser was namelijk voor het einde van deze periode hersteld. Ter onderbouwing heeft verweerder verwezen naar het bijgevoegde medisch onderzoeksverslag van de verzekeringsarts (van
8. Op 9 maart 2016 heeft eiser verweerder verzocht hem voor de periode van 1 februari 2014 t/m 10 december 2014 alsnog in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de ZW.
9. Bij primair besluit 2 heeft verweerder bepaald dat eiser geen uitkering op grond van de ZW kan krijgen omdat de periode van maximaal 104 weken gedurende welke hierop recht bestaat, gerekend vanaf de datum ziekmelding 11 december 2012, al is verstreken.
10. Op 7 juni 2016 heeft verweerder eiser bericht dat zijn WW-uitkering per 3 juni 2016 is stopgezet (wegens het bereiken van de maximum uitkeringsduur).
11. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard en de primaire besluiten gehandhaafd. Wel is de motivering van primair besluit 2 gewijzigd in die zin dat verweerder het standpunt inneemt dat eiser geen recht heeft op ziekengeld, omdat er per 3 februari 2014 geen sprake is van arbeidsongeschiktheid voor de maatstaf (te weten aan zijn arbeid soortgelijke arbeid zonder de specifieke en/of verzwarende eisen in de laatst verrichte arbeid). Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die tevens tot de conclusie is gekomen dat eiser de wachttijd van 104 weken in het kader van de WIA niet heeft volgemaakt. Verweerder wijst er voorts op dat eiser een WW-uitkering heeft aangevraagd per 2 februari 2014 en dat hij nimmer heeft aangegeven ziek te zijn. Daarnaast heeft eiser een vaststellingsovereenkomst ondertekend. Verweerder geeft hierbij aan dat dit een zaak is tussen de werkgever en de werknemer en dat het Uwv daarbij geen rol heeft. Aangezien eiser de wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt, gaat verweerder niet over tot de poortwachterstoets. Verweerder geeft tot slot aan dat de termijn om te beslissen op het bezwaar niet is verstreken.
12. Eiser voert in beroep allereerst aan dat zijn Filipijnse echtgenote mevrouw [naam echtgenote] rechtstreeks belanghebbende is bij de bestreden afwijzing van zijn aanvragen om toekenning van een ZW- en WIA-uitkering. Eiser geeft hierbij aan dat de IND voornemens is haar verblijfsrecht in te trekken en dat dit mogelijk samenhangt met de uitkomst van dit beroep en dat dit ook reeds ten tijde van de bezwaren het geval was. Volgens eiser heeft verweerder dit miskend, is zijn partner ten onrechte niet betrokken in het proces en kan alleen al om die reden het bestreden besluit niet in stand blijven.
13. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
14. De rechtbank verwerpt het betoog van eiser dat zijn echtgenote rechtstreeks belanghebbende is bij het ten aanzien van hem genomen bestreden besluit. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bestreden afwijzing van de door hem aangevraagde uitkeringen beslissend is voor het gestelde voornemen van de IND om het verblijfsrecht van zijn echtgenote in te trekken. De enkele stelling van eiser dat mogelijk sprake is van een samenhang, volstaat daartoe niet. Eiser heeft deze stelling ook niet op enige wijze nader onderbouwd en met stukken gestaafd. Reeds gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eisers echtgenote niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is aan te merken en dat zij dus niet als zodanig in de onderhavige beroepen kan worden betrokken. Dit nog daargelaten de vraag of überhaupt gesproken kan worden van een rechtstreeks belang in de zin van artikel 1:2 van de Awb.
15. Eiser voert in beroep verder aan dat verweerder ten onrechte het standpunt inneemt dat hij niet arbeidsongeschikt is per 3 februari 2014 voor de als maatstaf in aanmerking te nemen arbeid en dat hij de wachttijd niet heeft vervuld. Eiser is van mening dat verweerder is tekortgeschoten in zijn onderzoeksplicht. Volgens eiser heeft de verzekeringsarts onvoldoende onderzoek verricht. Zo is er geen anamnese afgenomen, geen lichamelijk en psychiatrisch onderzoek verricht en geen medische informatie opgevraagd bij de behandelende sector. Er is ook geen Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Volgens eiser miskent verweerder dat hij vanwege aanhoudende burnout klachten zich in januari 2014 opnieuw onder behandeling heeft gesteld. Er is volgens eiser dus sprake van aanhoudende beperkingen. Volgens eiser had 5 november 2012 als eerste ziektedag dienen te worden beschouwd. Eiser stelt verder dat sprake is van strijd met de toepasselijke LISV protocollen en richtlijnen. Volgens eiser had de verzekeringsarts ook geen juist beeld van de aard en omvang van zijn feitelijke werkzaamheden en taken en van de zwaarte van zijn functie. Er heeft geen arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden en een functiebeschrijving ontbreekt. Eiser betwist dat hij gezegd heeft dat hij vergelijkbare arbeid zou kunnen verrichten. Eiser meent voorts dat hij op grond van artikel 38a, negende lid, van de ZW recht heeft op ziekengeld. Eiser neemt verder het standpunt in dat in zijn geval een verkorte termijn had kunnen gelden, hetgeen niet door verweerder is onderzocht. Eiser meent tevens dat verweerder gehandeld heeft in strijd met de beleidsregels beoordeling wet poortwachter. Volgens eiser is verweerder tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichting zorg te dragen voor het verkrijgen van een re-integratieverslag, de re-integratie inspanningen te beoordelen en waar nodig loonsancties op te leggen. Eiser brengt verder naar voren dat de vaststellingsovereenkomst onder invloed van dwaling tot stand is gekomen. Volgens eiser ontbreekt de voor opzegging van de arbeidsverhouding vereiste toestemming van het Uwv. Naar de mening van eiser is sprake van meerdere doorlopende dienstbetrekkingen met een loondoorbetalingsverplichting. Eiser stelt zowel materiële als immateriële schade te hebben geleden en verzoekt om vergoeding daarvan. Eiser verzoekt tevens om vergoeding ingevolge de wet dwangsom.
16. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb de buitengrens van het door de bestuursrechter te berechten geschil wordt gevormd door het bestreden besluit. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit de weigering betreft om eiser in aanmerking te brengen voor een ZW-uitkering en een WIA-uitkering, omdat hij per 3 februari 2014 niet arbeidsongeschikt wordt geacht, respectievelijk omdat hij de wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt. Over deze beslissingen zal de rechtbank op de grondslag van het beroepschrift een oordeel geven. Over andere zaken dan deze twee beslissingen zal de rechtbank zich niet uitlaten, nu dat buiten de omvang van het geding valt. Daarbij merkt de rechtbank nog wel op dat voor zover eiser van mening is dat zijn dienstbetrekking met zijn (voormalige) werkgever ook vanaf 1 februari 2014 is doorgelopen en dat sprake is van meerdere dienstbetrekkingen met een loondoorbetalingsverplichting naar het oordeel van de rechtbank sprake is van een civiele zaak tussen eiser en zijn (voormalige) werkgever, die hij zo nodig aan de orde kan stellen in een civiele procedure bij de kantonrechter.
17. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.
Ingevolge het vierde lid worden voor de toepassing van deze wet onder ziekte mede verstaan gebreken.
Ingevolge het vijfde lid wordt ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft als bedoeld in artikel 9, 10 of 12 onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
Artikel 23, eerste lid, van de WIA bepaalt dat voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet voor hem een wachttijd van 104 weken geldt.
Ingevolge het zesde lid stelt het Uwv op aanvraag van de verzekerde, in afwijking van het eerste lid, een verkorte wachttijd vast indien de verzekerde volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4, tweede lid, en bij de aanvraag artikel 66 in acht is genomen. Een verkorte wachttijd bedraagt ten minste 13 weken en ten hoogste 78 weken. Het einde van een verkorte wachttijd wordt niet eerder vastgesteld dan tien weken na de dag waarop de aanvraag daartoe is ingediend.
18. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in het kader van de beoordeling van de vraag of in eisers geval de wachttijd is volbracht terecht uitgegaan van een wachttijd van 104 weken reeds omdat eiser verweerder niet heeft verzocht om een verkorte wachttijd vast te stellen. Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de WIA stelt het Uwv dit op aanvraag van de verzekerde vast. Verweerder hoefde dit derhalve niet ambtshalve te beoordelen. Overigens is gesteld noch gebleken dat in eisers geval voldaan is aan de in artikel 23, zesde lid, van de WIA voor vaststelling van een verkorte wachttijd gestelde voorwaarde dat sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Voor zover eiser het standpunt inneemt dat in zijn geval een verkorte wachttijd had moeten worden vastgesteld, althans dat verweerder hier onderzoek naar had moeten verrichten, slaagt dit derhalve niet.
19. In reactie op eisers betoog dat 5 november 2012 als eerste ziektedag had moeten worden aangemerkt, heeft verweerder in het verweerschrift aangegeven dat er bij het Uwv tijdens eisers dienstverband geen eerdere ziekmeldingen zijn ontvangen dan per 12 december 2012. Verweerder is op basis van de stukken van de arbodienst alsmede eisers aanvraag deskundigenoordeel altijd uitgegaan van 12 december 2012 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien dat deze dag niettemin op een eerdere datum had moeten worden vastgesteld. Eisers betoog op dit punt slaagt derhalve evenmin.
20. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit gebaseerd is op de conclusie dat eiser per 3 februari 2014 niet arbeidsongeschikt is voor de maatgevende arbeid en dat hij de wachttijd van 104 weken (vanaf 12 december 2012) (dus) niet heeft volbracht. Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op de onderzoeksbevindingen van een primaire verzekeringsarts en een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsartsen hebben omtrent het onderzoek dat zij hebben verricht en hun bevindingen verslag gedaan in de rapportages van 26 februari 2016 respectievelijk 9 september 2016. De verzekeringsartsen hebben de dossiergegevens bestudeerd, met onder andere informatie van de bedrijfsarts en eisers behandelaar, en hebben daarmee blijkens hun rapportages ook rekening gehouden. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep eiser ook zelf gesproken en onderzocht. Volgens de verzekeringsartsen zijn er geen medische gronden om eiser per
3 februari 2014 arbeidsongeschikt te achten voor de maatgevende arbeid.
21. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen een toereikende grondslag kunnen zien voor het bestreden besluit en de conclusies waarop dit berust. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat in eisers geval niet als maatstaf geldt het laatstelijk voor het intreden van de ongeschiktheid tot werken verrichte werk, maar de werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn, als bedoeld in artikel 19, vijfde lid, van de ZW. Hierbij dienen bijzondere verzwarende aspecten van het laatst verrichte werk buiten beschouwing te worden gelaten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3260). De werkgerelateerde klachten door overbelasting en een verstoorde arbeidsverhouding, die tot eisers uitval per 12 december 2012 hebben geleid, stonden ten tijde in geding dus niet meer in de weg aan de conclusie om hem geschikt te achten voor de maatgevende arbeid. Op 5 november 2013 is eiser op het spreekuur geweest bij de bedrijfsarts, die heeft geconcludeerd dat de restbeperkingen van eiser per 1 december 2013 geen belemmering meer vormen voor een volledige werkhervatting in passende werkzaamheden, en dat hij per die datum volledig belastbaar is voor een tweede spoor baan, niet bij de eigen werkgever. Eiser heeft ook zelf aangegeven dat hij zich vanaf 1 december 2013 geschikt acht voor vergelijkbaar werk in een ander bedrijf, zoals blijkt uit de op 22 november 2013 door hem ingevulde ‘Aanvraag deskundigenoordeel door werknemer’. Dat eiser zich vervolgens in januari 2014 vanwege aanhoudende burnout klachten opnieuw onder behandeling heeft gesteld, is betrokken in de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en doet aan het voorgaande niet af. De rechtbank wijst er daarbij op dat eiser op 29 januari 2014 een WW-uitkering heeft aangevraagd, waarvoor hij per 3 februari 2014 in aanmerking is gebracht, en dat hij voldaan heeft aan de sollicitatieverplichtingen en zich nimmer vanuit de WW heeft ziekgemeld. Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank eisers betoog dat het bestreden besluit niet voldoende zorgvuldig is voorbereid nu geen nader medisch en/of arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgevonden en er geen FML en/of functiebeschrijving is opgesteld. 22. Artikel 38a, negende lid, van de ZW luidt dat indien de werkgever de melding, bedoeld in het tweede of derde lid, niet tijdig doet, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het ziekengeld met terugwerkende kracht toekent over de verstreken periode, doch ten hoogste over een jaar.
23. Het beroep van eiser op deze bepaling slaagt evenmin. Dit voorschrift geeft immers op zichzelf geen recht op ziekengeld, maar bepaalt slechts dat indien aan de daarin gestelde voorwaarden is voldaan, ziekengeld met terugwerkende kracht wordt toegekend.
24. De rechtbank is niet gebleken dat, zoals eiser stelt, sprake is van strijd met de toepasselijke LISV protocollen en richtlijnen. Overigens wijst de rechtbank in dit verband op het verweer van verweerder in reactie op de door eiser bijgevoegde standaard, dat dit een richtlijn betreft die van toepassing is voor beoordelingen in het kader van een schatting, waarvan in zijn geval geen sprake is. Eiser heeft dit niet weerlegd.
25. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand houdt en dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
26. Eisers verzoek om vergoeding van schade komt gelet op het voorgaande niet voor inwilliging in aanmerking. Hetzelfde geldt voor zijn verzoek om een vergoeding ingevolge de wet dwangsom, hetgeen de rechtbank opvat als een verzoek aan de rechtbank te bepalen dat verweerder op grond van paragraaf 4.1.3.2 ‘Dwangsom bij niet tijdig beslissen’ van de Awb (alsnog) een dwangsom verbeurt. Niet gebleken is dat in het voorliggende geval op enig moment sprake is (geweest) van niet tijdig beslissen als bedoeld in deze paragraaf.
27. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.