ECLI:NL:RBNNE:2017:3310

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
28 augustus 2017
Publicatiedatum
28 augustus 2017
Zaaknummer
LEE - 16 _ 3096
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering en toetsing van medische beoordeling door bestuursrechter

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 28 augustus 2017 uitspraak gedaan over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van eiser, die sinds 1 juni 2012 een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet (WW). Eiser meldde zich op 12 februari 2015 ziek met oogklachten en bijkomende psychische klachten. De rechtbank beoordeelde de besluitvorming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en de medische rapporten van de verzekeringsartsen. Het primaire besluit van 6 januari 2016, waarin de ZW-uitkering per 12 maart 2016 werd beëindigd, werd door het Uwv gehandhaafd in het bestreden besluit 1. Eiser ging hiertegen in beroep, waarna het Uwv het bestreden besluit 1 wijzigde in het bestreden besluit 2, waarbij de beëindiging van de ZW-uitkering werd vervroegd naar 27 juni 2016.

De rechtbank heeft de zorgvuldigheid van de besluitvorming beoordeeld en vastgesteld dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden om tot hun oordeel te komen. Eiser had voldoende gelegenheid om medische gegevens in te brengen en er was geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms. De rechtbank concludeerde dat de medische grondslag van de besluitvorming deugdelijk was en dat er geen aanleiding was voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond. Tevens werd het griffierecht vergoed en de proceskosten toegewezen aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 16/3096

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 augustus 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.J. Achterveld),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: T.R. Vallinga).

Procesverloop

Bij besluit van 6 januari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering die eiser ontving in het kader van de Ziektewet (ZW) met ingang van 12 maart 2016 beëindigd.
Bij besluit van 24 juni 2016 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend, voorzien van een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 september 2016.
Bij besluit van 10 oktober 2016 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bestreden besluit 1 gewijzigd, in die zin dat de ZW-uitkering van eiser met ingang van 27 juni 2016 wordt beëindigd, en het bezwaar tegen het primaire besluit 1 in zoverre gegrond verklaard.
De rechtbank heeft eiser op 17 oktober 2016 in de gelegenheid gesteld om te reageren op het bestreden besluit 2. Eiser heeft op 19 oktober 2016 een reactie ingediend en zijn beroepschrift gehandhaafd.
Naar aanleiding van het bestreden besluit 2 heeft eiser bij brief van 17 januari 2017 de gronden van beroep nader aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser ontvangt vanaf 1 juni 2012 een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW). Op 12 februari 2015 heeft eiser zich vanuit de WW ziek gemeld met oogklachten (maculadegeneratie), bijkomende psychische klachten en oplopende spanningsklachten. Verweerder heeft eiser in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de ZW.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling hebben een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. In verband hiermee heeft eiser op 8 december 2015 het spreekuur bezocht van de verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft eiser belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 december 2015. De arbeidsdeskundige heeft eiser niet in staat geacht zijn functie als assistent werkleider WSW uit te oefenen. Hij heeft vervolgens drie functies geselecteerd en op basis van die functies met de hoogste lonen berekend dat eiser 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
1.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de ZW-uitkering van eiser met inachtneming van een uitlooptermijn van één maand en één dag per 12 maart 2016 beëindigd, op de grond dat eiser met ingang van 11 februari 2016 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.4.
Bij de heroverweging in bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 13 april 2016 geconcludeerd dat eiser meer beperkt is te achten, op grond waarvan de FML op een aantal onderdelen is aangepast. Dit heeft geleid tot het onder “Procesverloop” genoemde bestreden besluit 1.
2. Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder, onder handhaving van het primaire besluit, het bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 april 2016 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 mei 2016 ten grondslag.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit 1. Op de gronden
die eiser daartoe aanvoert, zal hierna worden ingegaan.
4. Verweerder handhaaft in het verweerschrift, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 september 2016, zijn in het bestreden besluit 1 neergelegde standpunt.
5. Nadat verweerder eiser bij brief van 26 mei 2016 heeft meegedeeld dat het voornemen bestaat tot wijziging van het primaire besluit van 6 januari 2016 en eiser in reactie daarop te kennen heeft gegeven zich niet te kunnen vinden in de beëindiging van zijn ZW-uitkering, heeft verweerder bij het bestreden besluit 2 het bestreden besluit 1 voor wat betreft de datum van beëindiging van de ZW-uitkering gewijzigd. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat er in bezwaar nieuwe functies zijn geduid en dat is nagelaten aan eiser een nieuwe uitlooptermijn te geven. Omdat die functies op 26 mei 2016 aan eiser zijn aangezegd, dient de ZW-uitkering met inachtneming van een nieuwe uitlooptermijn van één maand en één dag, per 27 juni 2016 te worden beëindigd. Verweerder heeft het bezwaar tegen het primaire besluit van 6 januari 2016 in zoverre gegrond verklaard. Aan het bestreden besluit 2 ligt een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
23 september 2016 ten grondslag.
6. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat met het bestreden besluit 2 het bestreden besluit 1 is gewijzigd. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van eiser van rechtswege mede betrekking op bestreden besluit 2. Gesteld noch gebleken is dat eiser nog belang heeft bij de beoordeling van het bestreden besluit 1, zodat het beroep, voor zover het gericht is tegen het bestreden besluit 1, niet-ontvankelijk wordt verklaard. Ter beoordeling staat daarom alleen nog het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 2.
6.2.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW, voor zover hier van belang, heeft de verzekerde die geen werkgever heeft, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht op ziekengeld indien de verzekerde (a) ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en (b) als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid van dit artikel heeft de verzekerde, indien hij in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen, recht op ziekengeld tot een maand na de dag waarop hij hiertoe in staat is geacht.
6.2.3.
In het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Sb) is de methode vastgelegd waarmee verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen van verweerder tot hun oordeelsvorming komen.
6.3.
Niet in geschil is dat eiser op 27 juni 2016 ongeschikt was tot het verrichten van zijn maatgevende arbeid. De rechtbank moet beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser, rekening houdend met zijn beperkingen, in staat is per
27 juni 2016 met gangbare arbeid ten minste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
6.4.
Voor de beoordeling van de onder 6.3 te beantwoorden rechtsvraag, acht de rechtbank het volgende van belang. In de uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) uitgangspunten voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen geformuleerd. Daarbij heeft de CRvB erop gewezen dat, met inachtneming van de door artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) getrokken grenzen, die toetsing wordt bepaald door de gronden die een betrokkene aanvoert tegen de medische onderbouwing van de besluitvorming en het (medisch) bewijs dat een betrokkene in dat verband aanvoert.
6.5.
Toegespitst op de onderhavige zaak betekent dit dat in lijn met de onder 6.4 genoemde uitspraak van de CRvB als uitgangspunt dient te gelden een beoordeling in drie stappen door de bestuursrechter. De eerste stap betreft de beoordeling van de zorgvuldigheid van de besluitvorming van verweerder. De tweede stap ziet op de beoordeling van de equality of arms en de derde stap is een inhoudelijke (medisch en arbeidskundige) beoordeling. Hiertoe verwijst de rechtbank, kortheidshalve, naar de overwegingen onder 4.2.4 tot en met 7.1 van vorenbedoelde uitspraak van de CRvB. De rechtbank zal hieronder op vorenbedoelde stappen afzonderlijk ingaan, met inachtneming van hetgeen daartegen door eiser is ingebracht.
Stap 1: De zorgvuldigheid van de besluitvorming
7. Eiser voert aan dat het door de verzekeringsarts verrichtte medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Daartoe stelt eiser dat, ondanks dat toestemming is gegeven om medische informatie bij zijn psychiater en psycholoog op te vragen, de verzekeringsarts die medische informatie niet heeft afgewacht en een rapport heeft uitgebracht. Daarnaast heeft de verzekeringsarts geen informatie opgevraagd bij neuroloog R.S. Holscher.
7.1.
Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Daartoe stelt hij de verzekeringsarts bij de laatste beoordeling op de hoogte was van eisers medische situatie en rekening heeft gehouden met de brief van de neuroloog van 4 januari 2015. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep eiser onderzocht en de bij de huisarts opgevraagde en verkregen informatie meegenomen en beoordeeld.
7.2.
De rechtbank overweegt dat de vereisten waaraan de besluitvorming van verweerder moet voldoen voortvloeien uit de artikelen 3:2 en 3:9 van de Awb. Volgens artikel 3:2 van de Awb moet het bestuursorgaan bij de voorbereiding de nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen vergaren. Volgens artikel 3:9 van de Awb dient, indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Voorts zijn in het kader van de vereisten waaraan de besluitvorming van verweerder moet voldoen van belang de artikelen 2 tot en met 4 van het Sb, waarin regels zijn gesteld betreffende de beoordeling door de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen van verweerder. Uit de hiervoor vermelde vereisten volgt dat de rapporten van de verzekeringsartsen van verweerder blijk moeten geven van een zorgvuldig onderzoek en daarnaast ook deugdelijk gemotiveerd, inzichtelijk en consistent moeten zijn.
7.3.
De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen naar de medische situatie van eiser zorgvuldig is geweest en dat de rapporten ten aanzien van de klachten en beperkingen consistent en inzichtelijk zijn gemotiveerd. Van belang daarbij is dat de verzekeringsarts eiser op het spreekuur zowel lichamelijk als psychisch heeft onderzocht. Ook heeft de verzekeringsarts de dossiergegevens bestudeerd en de in het dossier aanwezige medische informatie samengevat weergegeven en meegewogen in zijn rapport. Uit het rapport van de verzekeringsarts blijkt dat hij op de hoogte was van de door eiser gestelde klachten, waaronder zijn oogklachten (verlies van gezichtsvermogen) en psychische klachten. Het moet er voor worden gehouden dat de verzekeringsarts ten tijde van het onderzoek over voldoende gegevens beschikte om op een verantwoorde wijze tot een afgewogen medisch oordeel te kunnen komen en een inschatting van de belastbaarheid van eiser op de datum in geding te kunnen maken. Dat de verzekeringsarts geen informatie meer heeft opgevraagd bij de behandelaar(s) van eiser, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel, nu naar vaste jurisprudentie van de CRvB het enkele niet opvragen van informatie niet inhoudt dat een besluit onzorgvuldig is tot stand gekomen. Er is in de situatie van eiser, waarin de verzekeringsarts de beschikking had over voldoende informatie van de behandelaars, geen aanwijzing dat voor een zorgvuldige besluitvorming opnieuw contact met een of meer behandelaars had moeten worden gezocht (zie de uitspraak van 1 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2909). In het kader van de heroverweging heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens het rapport van 13 april 2016 een eigen onderzoek verricht, bestaande uit dossierstudie, een hoorzitting en aansluitend medisch onderzoek van eiser. Zij heeft alle beschikbare informatie bij haar beoordeling betrokken, waaronder de verkregen informatie van Praktijk Bogaard van 4 januari 2016 en de informatie van de huisarts van 17 januari 2016. In het licht van het voorgaande hebben de verzekeringsartsen naar het oordeel van de rechtbank zorgvuldig onderzoek ingesteld naar de lichamelijke klachten van eiser en de daaruit voor hem op de datum in geding voortvloeiende beperkingen en is het bestreden besluit zorgvuldig voorbereid. De beroepsgrond slaagt niet.
Stap 2: Equality of arms
8. Eiser voert aan dat hij ter weerlegging van de rapporten van de verzekeringsartsen geen medische informatie heeft kunnen inbrengen en dat sprake is van bewijsnood. Het is voor eiser vanwege de kosten die hij zou moeten maken niet mogelijk om een allesomvattend rapport in te brengen.
8.1.
Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat het beginsel van equality of arms niet is geschonden, omdat eiser voldoende ruimte heeft gehad om de medische beoordeling door de verzekeringsartsen met medische gegevens te weerleggen.
8.2.
De rechtbank overweegt dat uit de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec),
17 november 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1117DEC002627512, Spycher),
3 mei 2016 (ECLI:CE:ECHR:2016:0503JUD000718311, Letinčić) en 23 mei 2017 (ECLI:CE:ECHR:2017:0523JUD005693513, Zovko), blijkt dat de kern van het beginsel van de equality of arms erin is gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. Indien op grond van de gegevens wordt vastgesteld dat geen equality of arms tussen verweerder en de betrokkene bestaat, zal de bestuursrechter moeten waarborgen dat dit evenwicht wordt hersteld. De betrokkene kan bijvoorbeeld alsnog de gelegenheid krijgen om (medische) gegevens in te brengen of in de gelegenheid gesteld worden om zelf een deskundige in te schakelen. De rechtbank wijst daarvoor naar rechtsoverweging 6.1 van de onder 6.4 genoemde uitspraak van de CRvB.
8.3.
Niet in geschil is dat de taak van de verzekeringsartsen is gelegen in het uitbrengen van een medisch rapport ten behoeve van verweerder. Aan rapporten van de verzekeringsartsen wordt door verweerder in de besluitvorming in zijn algemeenheid doorslaggevend gewicht toegekend. De omstandigheid dat de verzekeringsartsen in dienst zijn van verweerder kan twijfel oproepen aan de onpartijdigheid (vergelijk punt 54 van het arrest Korošec en punt 62 van het arrest Letinčić). Nu eiser niet, zoals verweerder, over een deskundige kan beschikken, verkeert hij in beginsel niet in een gelijke positie in de procedure. Uit de onder 8.2 genoemde arresten Korošec, Letinčić, Spycher en Zovko vloeit voort dat het de taak van de bestuursrechter is om zo nodig compensatie te bieden indien een partij niet in een gelijke positie verkeert ten opzichte van de wederpartij.
8.4.
De onder 8 aangedragen beroepsgrond ziet op de vraag of er in de beroepsfase evenwicht tussen verweerder en eiser heeft bestaan met betrekking tot de mogelijkheid bewijsmateriaal (lees: medische gegevens) aan te dragen over de mate van de voor eiser op de datum in geding in aanmerking te nemen beperkingen.
8.5.
De rechtbank is van oordeel dat eiser voldoende ruimte en gelegenheid heeft gekregen om in de bezwaar- en beroepsfase medische gegevens van zijn behandelaars in te brengen om de rapporten van de verzekeringsartsen te weerspreken dan wel om zijn standpunt te onderbouwen dat zijn beperkingen zijn onderschat. Daarbij is van belang dat eiser in de bezwaarfase medische gegevens van het Antonius Ziekenhuis en een brief van relatie- en gezinstherapeut [naam gezinstherapeut] van [naam praktijk] van 4 januari 2016 heeft ingezonden. In beroep heeft eiser nog (aanvullende) medische informatie ingezonden, te weten een brief van de huisarts van 17 januari 2016 en een huisartsenjournaal over het medicijngebruik van eiser. Gelet hierop is van een schending van het beginsel van equality of arms geen sprake. De rechtbank volgt niet de door eiser ter zitting naar voren gebrachte stelling dat sprake is van bewijsnood, omdat hij – zoals reeds hiervoor is overwogen – ruimte heeft gehad om medische informatie in het geding te brengen. Het standpunt van eiser dat hij niet over de financiële middelen beschikt om een allesomvattend rapport in te brengen, kan daarom niet slagen.
Stap 3: Inhoudelijke beoordeling
9. Eiser voert aan dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn medische situatie. Hij wijst daartoe op zijn vermoeidheidsklachten en hoofdpijnklachten met als gevolg dat de problematiek met betrekking tot zijn ogen is verslechterd. Door het medicijngebruik van eiser, dat van invloed is op het reactievermogen dan wel de mogelijkheid om een voertuig te besturen, is hij niet in staat de arbeid in de geduide functies te verrichten.
9.1.
Verweerder stelt zich hierover, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 september 2016, op het standpunt dat de ingebrachte medische informatie geen reden is om meer beperkingen voor eiser aan te nemen en dat er evenmin reden is voor het stellen van een medische urenbeperking. De belasting van eiser in de geduide functies wordt niet overschreden, zodat eiser voor het verrichten van die functies geschikt moet worden geacht.
9.2.
De rechtbank is van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat er in de gewijzigde FML van 13 april 2016 onvoldoende beperkingen voor eiser zijn aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 13 april 2016 uiteengezet dat met de meeste aandoeningen bij het opstellen van de belastbaarheid rekening is gehouden, echter wat ontbreekt zijn de chronische rugklachten. Ook is het gezichtsvermogen van eiser achteruit gegaan en is eiser snel vermoeid bij langdurig visuele inspanning waardoor hij beperkt is te achten voor beroepsmatig rijden. Verder blijkt bij onderzoek dat er sprake is van een beperkte functie van de rug en van cystes in de knieholtes die opzwellen bij belasting. Bestudering van de verkregen informatie van de psycholoog maakt het volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet noodzakelijk meer beperkingen aan te nemen. Ook voor wat betreft de hoofdpijn en hoge bloeddruk, die met medicijnen is gereguleerd, acht zij het niet noodzakelijk meer beperkingen aan te nemen, aangezien er in zowel het persoonlijk en sociaal functioneren als in de fysieke belastbaarheid meerdere beperkingen in de belastbaarheid zijn aangenomen. In het aanvullend rapport van 14 september 2016 concludeert zij dat de ingebrachte medische informatie geen reden is om meer beperkingen voor eiser aan te nemen. Zij overweegt daartoe dat eiser reeds beperkt is voor verhoogd persoonlijk risico en voor beroepsmatig autorijden, dat na inname van diazepam 72 uur geen auto mag worden bestuurd en dat al een beperking is aangenomen vanwege de verminderde visus. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om deze inzichtelijke en naar behoren gemotiveerde beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Door eiser zijn in beroep geen nieuwe (nadere) medische gegevens overgelegd die aanleiding geven voor een andersluidend oordeel. Ook overigens is voor het aannemen van meer beperkingen, zoals door eiser wordt voorgestaan, in de aanwezig medische situatie geen dan wel onvoldoende steun te vinden.
9.3.
Ten aanzien van de beroepsgrond dat een medische urenbeperking had moeten worden gesteld, overweegt de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 14 september 2016 heeft uiteengezet dat geen sprake is van een ernstige psychiatrische aandoening die een urenbeperking rechtvaardigt en dat de spanningshoofdpijn, oogaandoening en knieklachten een urenbeperking ook niet noodzakelijk maken. Daarbij heeft zij aangetekend dat er rekening dient te worden gehouden met de in de FML vastgelegde beperkingen en in passend werk. Gelet op deze duidelijke en goed gemotiveerde onderbouwing, volgt de rechtbank de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van verweerder dat er geen aanleiding bestaat voor het stellen van een urenbeperking voor eiser.
9.4.
Uit hetgeen onder 9.2. en 9.3 is overwogen, dient te worden geconcludeerd dat wat eiser in beroep heeft aangevoerd onvoldoende is voor twijfel aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hieruit volgt dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige. De rechtbank kan immers pas tot benoeming van een deskundige overgaan als er sprake is van gerede twijfel aan de (inhoud van de) rapporten van de verzekeringsartsen. Daarbij is van belang dat eiser – zoals onder 8.5 reeds is overwogen – voldoende de mogelijkheid heeft gekregen om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te betwisten. De enkele omstandigheid dat eiser het niet eens is met de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, is eveneens onvoldoende om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
10. Ten aanzien van de juistheid van de arbeidskundige beoordeling overweegt de rechtbank het volgende. Uitgaande van de juistheid van de gewijzigde FML en de daarin toegevoegde beperkingen, moet eiser in staat worden geacht de voor hem geselecteerde functies – gegeven de daarin voorkomende belasting – te vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft – na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep – in zijn rapport van 19 mei 2016 op toereikende en inzichtelijke wijze gemotiveerd waarom de geselecteerde functies, met inachtneming van de daarin voorkomende signaleringen, voor eiser geschikt zijn.
10.1.
Uit de ingebrachte verklaring van de huisarts van 17 januari 2016 komt weliswaar naar voren dat eiser nog te gespannen is om te kunnen functioneren op de arbeidsmarkt, maar dit kan niet leiden tot de conclusie dat eiser in medisch opzicht (op de datum in geding) niet in staat is om te werken en dat de aan hem voorgehouden functies niet geschikt zijn. Bij het duiden van de functies is in voldoende mate rekening gehouden met de in de gewijzigde FML voor eiser vastgelegde beperkingen. Daarbij geldt dat in het bijzonder aandacht is besteed aan de aspecten voorspelbare werksituatie, het niet beroepsmatig kunnen chaufferen en het hanteren van emotionele problemen van anderen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is in het rapport van 19 mei 2016 afdoende ingegaan op de argumenten die eiser in bezwaar naar voren heeft gebracht. In het aanvullend rapport van 23 september 2016 heeft hij een aantal functies geactualiseerd en bij het vervallen van de functie samensteller/transformatorontwikkelaar (SBC-code 267050) de resterende verdiencapaciteit berekend op 84,34% van het maatmaninkomen.
10.2.
Gelet op al het voorgaande berust het bestreden besluit 2 op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag. Verweerder heeft op basis daarvan terecht vastgesteld dat eiser met ingang van 27 juni 2016 geen recht meer heeft op een
ZW-uitkering.
10.3.
Nu er voor het overige geen gronden zijn aangevoerd die tot gegrondverklaring van het beroep kunnen leiden, houdt het bestreden besluit 2 in rechte stand en wordt het beroep, voor zover tegen dat besluit gericht, ongegrond verklaard.
11. Omdat verweerder het bestreden besluit 1 voor wat betreft de datum van beëindiging van de ZW-uitkering heeft gewijzigd nadat eiser daartegen beroep had ingesteld, ziet de rechtbank daarin aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder tevens in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 1, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 2, ongegrond;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, voorzitter, mr. H. van der Werff en
mr. H. Pieffers, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.