Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2. Eiser is vanaf 1 april 1987 werkzaam geweest als automonteur bij [bedrijfsnaam] (verder: [naam] . Op 23 december 2014 is dit bedrijf in staat van faillissement gesteld. Op 24 december 2014 is de werknemers ontslag aangezegd.
3. Eiser heeft op 24 december 2014 bij verweerder een aanvraag ingediend tot overname van de betalingsverplichtingen.
4. Op 7 januari 2015 heeft de curator van Siton een raadpleging gehouden als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet melding collectief ontslag (WMCO).
5. Bij brief van 22 januari 2015 heeft eiser zich beroepen op de nietigheid van het ontslag op grond van artikel 7 van de WMCO.
6. Bij het primaire besluit heeft verweerder het recht van eiser op een uitkering wegens betalingsonmacht vastgesteld, uitgaande van de ontslagdatum 24 december 2014.
7. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard met handhaving van het primaire besluit. Dat de raadpleging van de belanghebbende verenigingen van werknemers eerst op 7 januari 2015 heeft plaatsgevonden, staat er volgens verweerder niet aan in de weg om 24 december 2014 aan te houden als datum van opzegging waarop de in geding zijnde uitkering moet worden gebaseerd. Verweerder heeft hierbij aangegeven dat hij in geval van faillissement niet hoeft te controleren of raadpleging heeft plaatsgevonden. Overigens heeft verweerder aangegeven dat uitsluitend de kantonrechter de opzegging kan vernietigen.
8. Eiser is van mening dat verweerder is uitgegaan van een onjuiste ontslagdatum en dat deze datum op 7 januari 2015 vastgesteld had moeten worden. Volgens eiser heeft verweerder miskend dat sprake was van een vernietigbare opzegging, omdat de curator ten onrechte niet heeft voldaan aan de raadplegingsverplichting van artikel 3 van de WMCO. Volgens eiser geldt deze verplichting ook in geval van faillissement van de werkgever en is hieraan eerst op 7 januari 2015 voldaan. Eiser brengt naar voren dat de opzegging is vernietigd door middel van een buitengerechtelijke schriftelijke verklaring van hem.
9. Ingevolge artikel 64, eerste lid, van de Werkloosheidswet (WW) wordt het recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk (IV, getiteld ‘Overneming van uit de dienstbetrekking voortvloeiende verplichtingen bij onmacht van de werkgever te betalen’) per kalendermaand berekend en omvat dit:
a. (ten 4°) het loon over ten hoogste dertien weken, onmiddellijk voorafgaande aan de dag van opzegging van de dienstbetrekking;
b. het loon over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de WMCO meldt een werkgever die voornemens is de arbeidsovereenkomsten van ten minste twintig werknemers, werkzaam in één werkgebied, op een of meer binnen een tijdvak van drie maanden gelegen tijdstippen te beëindigen, dit ter tijdige raadpleging schriftelijk aan de belanghebbende verenigingen van werknemers.
Ingevolge artikel 5a, eerste lid, van de WMCO kan de arbeidsovereenkomst niet eerder door de werkgever worden opgezegd dan een maand nadat het voornemen daartoe is gemeld, tenzij uit een verklaring van de belanghebbende verenigingen van werknemers blijkt dat zij zijn geraadpleegd en dat zij zich met de beëindigingen kunnen verenigen.
Ingevolge het tweede lid is het eerste lid niet van toepassing indien een arbeidsovereen-komst wordt beëindigd ten gevolge van het faillissement van de werkgever.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de WMCO – zoals dit artikel luidde tot 1 juli 2015 – is de opzegging door de werkgever vernietigbaar, indien:
b. de werkgever de belanghebbende verenigingen van werknemers en de ondernemingsraad, niet heeft geraadpleegd; of
c. niet is voldaan aan artikel 5a, eerste lid.
Ingevolge het tweede lid kan de werknemer gedurende zes maanden na de opzegging van de arbeidsovereenkomst een beroep doen op een vernietigingsgrond als bedoeld in het eerste lid.
10. In geschil is of verweerder bij de vaststelling van eisers uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW is uitgegaan van de juiste opzegdatum. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat hierbij moet worden aangesloten bij wat civielrechtelijk de eerste rechtsgeldige datum van opzegging is. De rechtbank overweegt hierbij dat verweerder geen aanleiding heeft gezien om uit te gaan van een eerdere dag, waartoe ingevolge artikel 64, tweede lid, van de WW de bevoegdheid bestaat indien de dienstbetrekking niet of op een later dan het daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komende moment is opgezegd.
11. Vast staat dat de opzegging van de dienstbetrekking door de curator op 24 december 2014 heeft plaatsgevonden zonder voorafgaande raadpleging van de belanghebbende werknemersverenigingen. Op grond van artikel 7 van de WMCO is de opzegging in dat geval vernietigbaar. Het faillissement van de werkgever en het beroep van verweerder in dit verband op artikel 5a, tweede lid, van de WMCO, doen hieraan niet af. De rechtbank overweegt hiertoe dat in het tweede lid van artikel 5a van de WMCO uitsluitend het eerste lid van dit artikel buiten toepassing is verklaard in geval van faillissement van de werkgever en dat dit eerste lid enkel een regeling inhoudt met betrekking tot de wachttijd voor opzegging. Ingevolge het tweede lid geldt deze wachttijd niet in geval van faillissement van de werkgever. Uit het bepaalde in artikel 5a, tweede lid, van de WMCO volgt naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat ook artikel 7 van de WMCO in geval van faillissement niet van toepassing zou zijn en dat derhalve een opzegging zonder voorafgaande raadpleging niet vernietigbaar is. Een andere uitleg zou naar het oordeel van de rechtbank ook niet stroken met de uitleg die het Hof van Justitie in het arrest van 27 januari 2005 (Junk tegen Kühnel) gegeven heeft aan richtlijn 98/59/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de aanpassing van de wetgeving van de lidstaten inzake collectief ontslag.
12. Gebleken is dat eiser bij brief van 22 januari 2015 de nietigheid van de opzegging van zijn dienstverband op 24 december 2014 door de curator heeft ingeroepen. Eiser heeft daarmee in overeenstemming met het bepaalde in artikel 7, tweede lid, van de WMCO, zoals dit artikel destijds luidde, een beroep gedaan op een vernietigingsgrond als bedoeld in het eerste lid. Hieruit volgt dat deze opzegging niet rechtsgeldig is. De omstandigheid dat op grond van artikel 7, eerste lid, van de WMCO, zoals dit voorschrift sinds 1 juli 2015 luidt, een opzegging alleen nog op verzoek van de werknemer door de kantonrechter kan worden vernietigd, doet hier niet aan af. Tot die datum kon immers op deze vernietigingsgrond op grond van artikel 3:50, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) buitengerechtelijk een beroep worden gedaan.
13. Na de raadpleging op 7 januari 2015 stond aan een rechtsgeldige opzegging niets meer in de weg. De rechtbank gaat er vanuit dat alsnog tegen deze dag zou zijn opgezegd, indien van de opzegging op 24 december 2014 was afgezien vanwege haar ongeldigheid. Op grond van artikel 3:42 van het BW geldt dan ook dat de opzegging met ingang van 7 januari 2015 geacht moet worden te hebben plaatsgevonden.
14. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij de vaststelling van eisers uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW ten onrechte is uitgegaan van 24 december 2014 als datum opzegging. Dit betekent dat het bestreden besluit in rechte geen stand houdt en voor vernietiging in aanmerking komt.
15. De rechtbank bepaalt dat voor wat betreft de datum van opzegging moet worden uitgegaan van 7 januari 2015.
16. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.237,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verstrekken van schriftelijke inlichtingen, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).
18. Het ter zitting gedane verzoek van eiser om verweerder te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding wegens het nodeloos moeten opnemen van een vrije dag in verband met een eerder geplande zitting in deze zaak (op 19 mei 2016) die op een pas kort te voren (op 18 mei 2016) ingediend verzoek van verweerder niet is doorgegaan, wordt niet ingewilligd. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de gestelde schade niet nader is geconcretiseerd en dat ook overigens niet gebleken is dat voldaan is aan de voorwaarden om verweerder met inachtneming van het bepaalde in titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht tot schadevergoeding te veroordelen.