ECLI:NL:RBNNE:2017:3227

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
22 augustus 2017
Publicatiedatum
21 augustus 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 1514
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en terugvordering op basis van verzwegen inkomsten

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 22 augustus 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, [eiser] en [eiseres], en het college van burgemeester en wethouders van Groningen. De zaak betreft de intrekking van de bijstandsuitkering van eisers op grond van de Participatiewet (Pw) en de terugvordering van ten onrechte ontvangen bijstand. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder de uitkering van eisers met ingang van 7 september 2016 heeft ingetrokken en een bedrag van € 1.060,90 heeft teruggevorderd, omdat eiser naar aanleiding van een anonieme melding werkzaamheden zou hebben verricht zonder dit te melden aan verweerder. Eisers hebben tegen het besluit van verweerder beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerden dat eiser slechts twee dagen voor een vriend heeft gewerkt en dat de terugvordering buitenproportioneel is. De rechtbank heeft overwogen dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser meer dan twee dagen heeft gewerkt en dat het recht op bijstand over de periode in geding wel is vast te stellen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 17/1514

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 augustus 2017 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

en
[eiseres], eiseres
beiden te [woonplaats 1] ,
tezamen ook te noemen eisers,
(gemachtigde: mr. E.Tj. van Dalen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Groningen, verweerder

(gemachtigde: H.J. Roerig).

Procesverloop

Bij besluit van 13 oktober 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van eisers op grond van de Participatiewet (Pw) met ingang van 7 september 2016 ingetrokken en de over de periode 7 september 2016 tot en met 30 september 2016 ten onrechte uitbetaalde uitkering ad € 1.060,90 van eisers teruggevorderd.
Bij besluit van 15 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2017. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Naar aanleiding van een anonieme telefonische melding op 7 september 2016 dat eiser bijklust naast zijn uitkering heeft verweerder nader onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan eisers verstrekte bijstand. In dat kader is op basis van waarnemingen door verweerder vastgesteld dat eiser werkzaamheden verricht voor het [bedrijf] [naam broer bewindvoerder] en dat eiser op zijn facebook-pagina er melding van heeft gemaakt dat hij bestratingswerkzaamheden heeft verricht op 6 en 7 september 2016. Eiser is op 11 oktober 2016 gehoord. Van dit gesprek is een verslag gemaakt, dat door eiser is ondertekend. Eiser heeft verklaard dat hij gedurende twee dagen in een nieuwbouwwijk in [woonplaats 2] hand- en spandiensten heeft verricht voor [naam broer bewindvoerder] (de broer van zijn bewindvoerder/budgetbeheerder) en dat [naam broer bewindvoerder] als tegenprestatie materiaal voor zijn schutting heeft geleverd. Voor deze hulp heeft eiser geen geld ontvangen.
2. Bij het primaire besluit, bekrachtigd bij het bestreden besluit, heeft verweerder de bijstandsuitkering op grond van het bepaalde in artikel 54, derde lid, van de Pw met ingang van 7 september 2016 ingetrokken en de over de periode 7 september 2016 tot en met 30 september 2016 ten onrechte uitbetaalde uitkering ad € 1.060,90 teruggevorderd.
Volgens verweerder heeft eiser op geld waardeerbare arbeid verricht zonder verweerder hierover in te lichten. Het recht op bijstand valt volgens verweerder daardoor over deze periode niet vast te stellen.
3. In beroep stellen eisers zich op het standpunt dat eiser slechts twee dagen voor [naam broer bewindvoerder] heeft gewerkt en hij dit niet bij verweerder heeft gemeld omdat hij het als een vriendendienst beschouwde. De daadwerkelijke werkzaamheden vonden plaats op 7 september 2016, terwijl de uitkering over de periode 7 september 2016 tot en met 30 september 2016 wordt ingetrokken en teruggevorderd. Dat is buitenproportioneel. Er dient slechts over twee dagen te worden teruggevorderd.
4. De rechtbank dient te beoordelen of verweerder terecht en op goede gronden de bijstand met ingang van 7 september 2016 tot en met 30 september 2016 heeft ingetrokken en de over die periode onverschuldigd genoten bijstand heeft teruggevorderd. Het volgende wettelijke kader is daarbij van belang.
4.1.
Artikel, 17 eerste lid, van de Pw bepaalt, voor zover van belang, dat een belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op arbeidsinschakeling of het recht op bijstand (‘de inlichtingenplicht’).
4.2.
Artikel 54, derde lid, van de Pw bepaalt, voor zover van belang, dat het college het recht op bijstand herziet of intrekt indien een schending van artikel 17, eerste lid, van de Pw heeft geleid tot het ten onrechte of een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
4.3.
Artikel 58, eerste lid, van de Pw bepaalt, voor zover van belang, dat het college de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw.
5. Tussen partijen is niet meer in geschil dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen opgave te doen van zijn werkzaamheden voor [naam broer bewindvoerder] op 6 en 7 september 2016. Ook is niet langer in geschil dat deze werkzaamheden op geld waardeerbaar zijn, en dus dat eisers een te hoog bedrag aan bijstand over de periode van 7 september 2016 tot en met 30 september 2016 hebben ontvangen.
5.1.
De rechtbank volgt verweerder echter niet in zijn stelling dat over deze gehele periode het recht op bijstand niet meer is vast te stellen. Aangezien het een voor eisers belastend besluit betreft, rust in beginsel op verweerder de bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit volgt dat het recht op bijstand over de hele periode in geding niet valt vast te stellen. Er zijn evenwel in deze zaak in het geheel geen aanwijzingen dat eiser in gemelde periode meer dan twee dagen werkzaamheden voor [naam broer bewindvoerder] of voor anderen heeft verricht.
5.2.
De waarneming dat eiser voor [naam broer bewindvoerder] aan het werk was, is gedaan op 7 september 2016. De facebook-pagina van eiser maakt melding van twee dagen werk voor [naam broer bewindvoerder] (op 6 en 7 september 2016) en geeft geen aanleiding voor de veronderstelling dat eiser ook op andere dagen nog (voor hem) heeft gewerkt. In de verklaring die hij op 11 oktober 2016 ten overstaan van verweerder heeft afgegeven spreekt eiser eveneens over twee dagen werk voor [naam broer bewindvoerder] en ontkent hij andere werkzaamheden te hebben verricht in gemelde periode. Daarbij komt dat het onderzoek van verweerder niet uitputtend is geweest: zo heeft verweerder in het geheel geen navraag gedaan bij [naam broer bewindvoerder] naar de omvang van de werkzaamheden van eiser, wat wel voor de hand lag. Gelet op deze feiten en omstandigheden is het niet aannemelijk geworden dat eiser meer dan twee dagen werkzaamheden heeft verricht.
5.3.
Bij deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat, anders dan verweerder meent, het recht op bijstand over de periode in geding wel is vast te stellen. Verweerder heeft dan ook ten onrechte het recht op uitkering over de gemelde periode ingetrokken. Voor wat betreft de hoogte van de terugvordering ligt het voor de hand om als uitgangspunt de waarde van de werkzaamheden van eiser schattenderwijs vast te stellen op twee dagen van elk 8 uur tegen het minimumloon.
6. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat exacte gegevens om het terug te vorderen bedrag vast te stellen ontbreken. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, voorzitter, en mr. H. van der Werff en
mr. G.W.G. Wijnands, leden, in aanwezigheid van mr. H.W. Wind, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.