ECLI:NL:RBNNE:2017:2748

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
24 juli 2017
Publicatiedatum
24 juli 2017
Zaaknummer
18-850091-16
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met mes in hals, moord niet bewezen, vier jaar gevangenisstraf waarvan 1 jaar voorwaardelijk

Op 24 juli 2017 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van poging tot moord en poging tot doodslag. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 9 november 2016 in Groningen, waar de verdachte, na een escalatie met het slachtoffer, met een mes in de hals van het slachtoffer heeft gesneden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet met voorbedachte rade heeft gehandeld, maar wel (voorwaardelijk) opzet had op de dood van het slachtoffer. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet verantwoordelijk was voor het steken in de rug van het slachtoffer, aangezien dit door een medeverdachte was gedaan. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de poging tot moord, maar de poging tot doodslag wel bewezen verklaard. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar, waarvan één jaar voorwaardelijk, en moet een schadevergoeding van € 9.294,50 aan het slachtoffer betalen. De rechtbank heeft rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder een autismespectrumstoornis, en heeft besloten dat behandeling en begeleiding noodzakelijk zijn.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/850091-16
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 24 juli 2017 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres] ,
thans gedetineerd in P.I. Leeuwarden, Holstmeerweg 7 te Leeuwarden.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
10 juli 2017.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. P.Th. van Jaarsveld, advocaat te Groningen. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. S.E. Eijzenga.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 9 november 2016 te Groningen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk, en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met dat opzet, en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] met een mes in de hals/nek heeft gestoken en/of gesneden, en/of met een mes in de rug en/of lichaam heeft gestoken, en/of heeft gestompt/geslagen en/of geduwd/getrokken terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit gerequireerd. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. De officier van justitie acht niet bewezen dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking op de respectievelijke handelingen van verdachte en de medeverdachte in de zin van medeplegen. Van dit onderdeel van de tenlastelegging dient verdachte te worden vrijgesproken.
Uit de geneeskundige verklaringen en de verklaring van een forensisch geneeskundige volgt dat de snijverwonding in de hals zeer wel de dood teweeg had kunnen brengen. Uit de zeer gewelddadige aard van de handeling van verdachte, gericht op een kwetsbaar deel van het menselijk lichaam (de hals- en nekstreek,) kan worden afgeleid dat verdachte het opzet had op de dood van aangever, althans door zijn handelswijze de aanmerkelijke kans aanvaardde dat aangever als gevolg van zijn handelen het leven zou laten.
De officier van justitie is voorts van mening dat, gelet op de feiten en omstandigheden, kan worden gesteld dat verdachte voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad voor reflectie en dat hij zich op zijn voorgenomen daad heeft kunnen bezinnen.
Verdachte lijkt niet vanuit een opwelling te hebben gehandeld. Alle handelingen van verdachten zijn gepleegd gedurende één voortdurende hevige gemoedsbeweging. De officier van justitie acht in dit verband ook de chatsessies van de verdachte redengevend. Hieruit kan worden afgeleid dat verdachte zich ook in een enigszins vergelijkbare eerdere situatie op dezelfde wijze had voorzien van een mes en dat er toen is gesproken over een voornemen tot het toepassen van geweld. Poging tot moord kan derhalve worden bewezen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat uit de verklaringen van verdachte, zijn medeverdachte, meerdere getuigenverklaringen en de 112-melding, naar voren komt dat verdachte gevoelens van angst had jegens aangever. De situatie was zodanig geëscaleerd dat de verdachte vreesde voor zijn leven en het huis probeerde om te bouwen tot een fort om te zorgen dat aangever (en zijn vrienden) maar zo ver mogelijk uit zijn buurt zou(den) blijven. In die context dient dan ook het gebeuren in de nacht van 9 november 2016 te worden gezien.
De raadsman is met de officier van justitie van mening dat er geen sprake is geweest van medeplegen. Verdachte kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor het steken met het mes in de rug van aangever. De medeverdachte is degene geweest die deze handeling heeft verricht en verdachte was in het geheel niet in de woonkamer aanwezig toen dit gebeurde. Verdachte dient dan ook te worden vrijgesproken van dit deel van de tenlastelegging.
Het dossier bevat naar de mening van de raadsman ook geen bewijs voor het handelen met voorbedachte raad. Verdachte heeft er juist alles aan gedaan om aangever buiten het huis
te houden en had nooit kunnen vermoeden dat aangever midden in de nacht via het raam naar binnen zou breken. Verdachte dient te worden vrijgesproken van poging tot moord. De raadsman is van mening dat de chatgesprekken niet indicatief zijn en niet ter onderbouwing kunnen dienen voor poging tot moord.
De raadsman is van mening dat de worsteling niet heeft plaatsgevonden met het opzet om aangever te doden. Verdachte dient ook ten aanzien van dit onderdeel te worden vrijgesproken.
Verdachte is wel degene geweest die het letsel in de hals heeft toebracht.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte op de terechtzitting van 10 juli 2017 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende:
Op 9 november 2016 bevond ik mij in de woning aan [woonadres] te Groningen. Ik pakte een mes van de eettafel. Ik heb met het mes uitgehaald langs de keel van [slachtoffer] .
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte van Politie Noord-Nederland d.d. 24 november 2016, opgenomen op pagina 96 e.v. van dossier met nummer 2016318633, inhoudende als verklaring van [slachtoffer] :
Ik ging op 9 november 2016 naar mijn woning aan [woonadres] te Groningen via de achterdeur. Bij de voordeur werd er niet gereageerd op aankloppen et cetera. Ik heb de deur geforceerd en ging naar binnen. [verdachte] sneed mij mijn keel door. [verdachte] stond voor mij toen hij mij sneed.
3. Een letselrapportage ten behoeve politie en justitie, op 30 januari 2017 opgemaakt en ondertekend door drs. T. Naujocks, forensisch arts KNMG voor zover inhoudende, als haar verklaring:
Volgens betrokkene, [slachtoffer] , werd hij op 9 november 2016 in zijn nek gesneden. Afgaande op de mij ter beschikking staande informatie lijkt het letsel in de hals te zijn veroorzaakt door uitwendig inwerkend scherp geweld. Het letsel in de hals was op zichzelf staand levensbedreigend.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank overweegt dat aan verdachte medeplegen van poging tot moord dan wel medeplegen van poging tot doodslag is ten laste gelegd. Op grond van de inhoud van het dossier gaat de rechtbank er vanuit dat in de gebeurtenissen op 9 november 2016 in de woning aan [woonadres] te Groningen drie fasen kunnen worden onderscheiden. Na binnenkomst in de woning is aangever ten eerste door de medeverdachte met een mes in zijn rug gestoken, ten tweede heeft er een worsteling plaatsgevonden tussen aangever enerzijds en de medeverdachte en later ook de verdachte anderzijds en als derde - tot slot - is aangever door verdachte met een mes in de hals gesneden.
De rechtbank is hierbij uitgegaan van hetgeen verdachte en de medeverdachte verklaren over hun betrokkenheid in de drie fasen, nu de deze verklaringen uiteindelijk in grote lijnen overeenkomen en consistent zijn. Volgens beiden was van gezamenlijk optrekken vanaf het begin van de gewelddadigheden geen sprake. Ook volgens aangevers ex-vriendin [1] is de verdachte zich er pas later mee gaan bemoeien.
Voor de vraag of er sprake is van medeplegen betekent dit het volgende.
Ten aanzien van het met het mes in de rug steken van aangever (eerste fase) is de rechtbank van oordeel dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat enkel de medeverdachte hiervoor verantwoordelijk is, te meer nu de rechtbank er op grond van de verklaringen van de verdachte en de medeverdachte vanuit gaat dat verdachte zich op dit moment nog niet in de woonkamer bevond.
Van enige samenwerking tussen de verdachte en medeverdachte was hier derhalve geen sprake en verdachte dient dan te worden vrijgesproken van dit deel van de tenlastelegging.
Toen verdachte uiteindelijk in de woonkamer kwam, zag hij blijkens zijn eigen verklaring [2] de medeverdachte met aangever vechten en is hij mee gaan vechten (tweede fase). De rechtbank is van oordeel dat blijkens de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting deze worsteling plaatsvond om aangever onder controle te krijgen en niet was gericht op het doden van aangever. De rechtbank komt dan ook niet toe aan een bewezenverklaring van de tenlastelegging voor zo ver die het stompen/slaan/duwen en trekken betreft. Ook is niet gebleken dat verdachte toen reeds wist dat zijn medeverdachte aangever levensgevaarlijk verwond had door hem in de rug te steken, zodat het in deze fase door verdachte gepleegde geweld ook niet in die zin betekenis heeft voor een gezamenlijk opzet op aangevers dood.
Ten aanzien van het met een mes snijden in de hals (derde fase)is de rechtbank van oordeel dat uit de verklaring van verdachte ter terechtzitting afgelegd, alsmede de verklaring van aangever [3] kan worden afgeleid dat verdachte hiervoor verantwoordelijk is geweest. De medeverdachte heeft verklaard dat hij niet heeft gezien dat verdachte in de hals van aangever heeft gesneden, omdat hij op dat moment de politie aan het bellen was en hij pas later van de politie of van zijn advocaat heeft gehoord dat dit had plaatsgevonden. [4]
Ook uit het dossier kan naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende worden afgeleid dat de medeverdachte dit wel heeft gezien en voorts blijkt niet van enige uitvoeringshandeling dan wel van andere gedragingen die als een gezamenlijke uitvoering kunnen worden aangemerkt.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachte niet is komen vast te staan. Daarom zal het ten laste gelegde medeplegen niet worden bewezenverklaard.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte bij de door hem verrichte geweldshandeling opzet op de dood heeft gehad. De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat aangever op 9 november 2016 onder meer in zijn hals is gesneden. Het letsel in de hals is veroorzaakt door uitwendig inwerkend scherp geweld, te weten een mes. Het letsel in de hals was op zichzelf staand levensbedreigend. Uit hetgeen hiervoor is overwogen en blijkens de bewijsmiddelen is verdachte degene geweest die voornoemde messteek heeft toegebracht. Door aangever op deze plaats van het lichaam te steken heeft verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangever als gevolg daarvan het leven zou laten. Verdachte moet zich daarvan bewust zijn geweest. Het handelen van verdachte, te weten met een mes in de halsstreek van aangever snijden, kan ook naar zijn uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op de dood van aangever, behoudens contra-indicaties waarvan hier niet is gebleken, dat het niet anders kan dan dat hij die kans ook welbewust heeft aanvaard. Dat het slachtoffer uiteindelijk niet is komen te overlijden is te danken aan het adequate ingrijpen van de hulpverleners.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van aangever.
Ten aanzien van de vraag of sprake is geweest van voorbedachte raad overweegt de rechtbank het volgende. Op grond van de verklaringen van verdachte kan naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte reeds van tevoren het plan had opgevat om aangever van het leven te beroven. Voorts kan uit de bewijsmiddelen onvoldoende worden afgeleid in welk tijdsbestek één en ander zich heeft afgespeeld. Derhalve kan niet worden vastgesteld of er voor verdachte tijd en gelegenheid heeft bestaan om zich te beraden over het genomen of het te nemen besluit en na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, te meer nu aangever onaangekondigd midden in de nacht de woning is binnen gebroken. De inhoud van de chatgesprekken maken dit niet anders, nu deze chatgesprekken slaan op een eerder incident en hieruit niet kan worden afgeleid of tijdens de gebeurtenis op 9 november 2016 voor verdachte de gelegenheid heeft bestaan om zich te beraden over het genomen of het te nemen besluit en na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Vorenstaande betekent dat niet kan worden bewezen dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. De ten laste gelegde poging tot moord kan dan ook niet worden bewezen verklaard. Nu, zoals hiervoor reeds overwegen, verdachte naar het oordeel van de rechtbank wel het (voorwaardelijk) opzet op de dood van aangever heeft gehad acht de rechtbank poging tot doodslag wel bewezen.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 9 november 2016 te Groningen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk, [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet, die [slachtoffer] met een mes in de hals heeft gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Kwalificatie, strafbaarheid van het bewezen verklaarde en strafbaarheid van verdachte
Het bewezen verklaarde levert op:
Poging tot doodslag.
Standpunt van de verdediging (met betrekking tot het beroep op (putatief) noodweer (exces), en volledige ontoerekeningsvatbaarheid)
De raadsman stelt zich op het standpunt dat verdachte voor alle handelingen die worden bewezen verklaard een beroep toekomt op noodweer. Er was sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding jegens zowel verdachte, de medeverdachte als hun woning. Aangever forceerde de achterdeur en verschafte zichzelf met veel kabaal midden in de nacht de toegang tot de woning van verdachte en de medeverdachte, terwijl aangever wist, dan wel had moeten weten, dat zij doodsbang voor hem waren. Zij hadden immers al meermaals de politie gebeld. Gezien het drugsgebruik van aangever, de geschiedenis van verbaal en fysiek geweld, de doodsbedreigingen en de manier waarop aangever binnenkwam, kan niet worden uitgesloten dat hij daadwerkelijk de woning was binnengekomen om de verdachte en de medeverdachte wat aan te doen.
Verdachte stond op 9 november 2017 met een mes voor aangever om hem in bedwang te houden en had tegen aangever gezegd dat hij zich niet mocht bewegen. Toen aangever zich wel bewoog en met zijn hand naar zijn zak greep, terwijl verdachte tevens wist dat in de betreffende ruimte ook een vaas stond met daarin meerdere messen, moest verdachte zich verdedigen. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat verdachte door met een mes in de hals te snijden de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, dan is de raadsman van mening dat verdachte heeft gehandeld in een hevige gemoedsbeweging en dat er op dat moment sprake was van noodweerexces.
Mocht een beroep noodweer(exces) niet slagen dan is de naar de mening van de raadsman sprake van putatief noodweer. Gezien de gehele voorgeschiedenis kon een ieder in een dergelijke situatie het vermoeden hebben gekregen dat zijn leven in gevaar was en mocht verdachte hier ook naar handelen. De voorgeschiedenis levert een situatie op waarin verdachte abusievelijk doch verschoonbaar heeft kunnen menen dat een dergelijke noodzaak tot handelen bestond. Derhalve is sprake van afwezigheid van alle schuld en dient de rechtbank verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging.
Als ook het beroep op putatief noodweer niet slaagt, dient verdachte volgens de raadsman te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat verdachte gelet op zijn persoonlijkheid volledig ontoerekeningsvatbaar dient te worden verklaard.
Standpunt van de officier van justitie
Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard ingeval de gedraging in de kern bezien als aanvallend kan worden aangemerkt en niet als ''verdediging". Aangever zat met een steekverwonding, ongewapend op de grond en moet bovendien door deze steekverwonding en de worsteling tot weinig meer in staat worden geacht, zodat er geen sprake is geweest van een noodweersituatie.
Ook is er geen sprake van een verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte, nu verdachte immers zelf heeft aangegeven wel alert te zijn geweest in de richting van aangever, maar geen angst te hebben gekend.
Ook de overige verweren van de raadsman dienen te worden verworpen nu deze onvoldoende zijn onderbouwd.
Oordeel van de rechtbank
Aan een verdachte die - kort gezegd - heeft gehandeld ter verdediging, kan onder omstandigheden een beroep toekomen op de in artikel 41 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht omschreven strafuitsluitingsgrond noodweer. Indien door of namens de verdachte een beroep op noodweer is gedaan, zal moeten worden onderzocht of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. Verdachte dient daarbij feiten en omstandigheden naar voren te brengen op grond waarvan aannemelijk is te achten dat het begane feit was geboden door de noodzakelijk verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding kan ook worden aangenomen indien er sprake is van een onmiddellijk dreigend gevaar daartoe.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de gedragingen van de aangever vanaf diens binnenkomst in de woning in geen geval worden aangemerkt als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed. Nadat aangever zich langs een ongebruikelijke weg de toegang tot zijn woning had verschaft, omdat de gebruikelijke route was geblokkeerd, is hij aangevallen door medeverdachte. Verdachte raakte betrokken op het moment dat de medeverdachte probeerde aangever, die ongewapend was, naar de grond te krijgen. Verdachte heeft hem daarbij geholpen. Hierdoor kwam aangever uiteindelijk op de grond terecht, hangend tegen een bank. Verdachte hield hem toen onder controle met een mes. Medeverdachte had op dat moment al beaamd aangever te hebben gestoken, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat verdachte wist dat aangever gewond moest zijn. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat aangever in die situatie op enig moment probeerde op te staan en dat hij hem toen in de keel gesneden heeft. Bij de raadkamer heeft verdachte verklaard dat aangever ‘graaide naar iets'. De medeverdachte was op dat moment op verzoek van aangever de politie aan het bellen.
Naar het oordeel van de rechtbank leveren de hiervoor omschreven omstandigheden in onderling verband geen noodweersituatie op. Verdachte had de ongewapende aangever, die vlak tevoren gestoken en dus gewond was, onder controle met een mes. Aangever wilde kennelijk graag dat de politie zou komen, gelet op zijn verzoek aan medeverdachte om te bellen, hetgeen een indicatie is dat aangever niet uit was op een - nieuwe - confrontatie. Aangevers poging om op te staan, noch diens ‘graaien naar iets’ leveren een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf op. Van een onmiddellijk dreigend gevaar daartoe was gezien de omstandigheden eveneens geen sprake. Het noodweerverweer wordt derhalve verworpen.
Voor zover de verdediging zich op het standpunt heeft willen stellen dat aanranding van het huisrecht ook een noodweersituatie kan opleveren, kan het verweer eveneens niet slagen, omdat onder het door artikel 41 lid 1 Sr beschermde ‘goed’ het huisrecht niet is begrepen. [5]
Het beroep op noodweerexces is niet of nauwelijks onderbouwd en wordt om die reden eveneens verworpen.
Ten aanzien van het putatieve noodweer is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat verdachte redelijkerwijs kon of mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze zoals hij heeft gedaan. Hoewel verdachte, gelet op de voorgeschiedenis, angst kan hebben gehad voor agressie van de zijde van aangever, lag het gelet op de geblokkeerde voordeur voor de hand dat aangever op enig moment toch toegang tot de woning zou zoeken, nu hij ook in het huis woonde. Verdachte had daarmee rekening moeten houden. Hij heeft zich derhalve niet verontschuldigbaar een dreigend gevaar ingebeeld, toen aangever ’s nachts hun gezamenlijke woning binnenkwam. Dat aangever voordat hij door verdachte in de hals was gesneden probeerde op te staan dan wel ‘graaide naar iets’ levert, gelet op de omstandigheden, eveneens geen omstandigheid op die maakt dat er sprake is van sprake van afwezigheid van alle schuld. De rechtbank verwerpt het beroep op putatief noodweer.
De rechtbank is op basis van de (aanvullende) psychologische onderzoeksrapporten die er zijn opgemaakt [6] van oordeel dat er geen sprake is van volledige ontoerekeningsvatbaarheid. Ook dit verweer wordt verworpen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bewezen verklaarde feit strafbaar is nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten en de rechtbank acht verdachte ook strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van poging tot moord wordt veroordeeld tot 5 jaren gevangenisstraf (met aftrek). De officier van justitie heeft bij het bepalen van zijn vordering rekening gehouden met de aard en ernst van het feit alsmede de persoonlijke omstandigheden. Gelet op de rapportages dient het feit aan verdachte in (sterk) verminderde mate te worden toegerekend.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gepleit, indien de rechtbank toch aan strafoplegging toekomt, voor een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest. De raadsman is van mening dat de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd veel meer tot uitdrukking dienen te komen in de strafmaat. De officier van justitie heeft hier in zijn vordering in het geheel geen rekening mee gehouden. Tevens dient rekening te worden met het feit dat verdachte als sterk verminderd toerekeningsvatbaar dient te worden aangemerkt. Mocht de rechtbank behandeling nodig achten dan is verdachte bereid om mee te werken aan bijzondere voorwaarden (gekoppeld aan een voorwaardelijk strafdeel) die hem in dat kader worden opgelegd.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting en de over hem opgemaakte rapportages, het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. Verdachte heeft op 9 november 2016 aangever, die in hetzelfde huis als verdachte en de medeverdachte een kamer bewoonde, in die woning met een mes in de hals gesneden. Door adequaat optreden van hulpverleningsinstanties heeft het handelen van verdachte niet geleid tot de dood van aangever. Verdachte heeft met zijn handelen het leven van een ander in gevaar gebracht en de rechtbank rekent dit verdachte aan.
Het gebeuren heeft op aangever veel impact gehad, hetgeen onder meer blijkt uit zijn ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaring. Aangever had, blijkens zijn verklaring, het gevoel dat hij, toen hij in zijn hals werd gesneden, als een beest werd afgeslacht. Ook ondervindt hij nog dagelijks de gevolgen van de gebeurtenis door het ontsierende litteken in zijn hals.
Anderzijds acht de rechtbank het voorstelbaar dat er bij verdachte, gelet op de voorgeschiedenis, angst heerste ten opzichte van aangever, die in de ogen van verdachte een heel ander soort leven leidde dan verdachte. De rechtbank heeft bij het bepalen van de strafmaat dan ook rekening gehouden met de voorgeschiedenis en de omstandigheden waaronder verdachte het feit heeft gepleegd.
Tevens heeft de rechtbank rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals die onder meer naar voren komen in de rapportages die er over verdachte zijn opgemaakt.
Uit het psychologische onderzoek (pro justitia) d.d. 1 maart 2017, opgesteld door
D. Beuker, forensisch psycholoog, alsmede het aanvullende rapport d.d. 31 mei 2017 komt naar voren dat er bij verdachte sprake is van een autismespectrumstoornis. Er is sprake van een wezenlijke beperking in de communicatie en sociale interactie. Verdachte hanteert rigide denkpatronen en is zeer principieel en heeft moeite met verandering. Verdachte kan ten aanzien van het plegen van het ten laste gelegde volgens de psycholoog als (sterk) verminderd toerekeningsvatbaar worden beschouwd.
De rechtbank deelt de inhoud van het rapport en onderschrijft de conclusie. De rechtbank acht verdachte dan ook (sterk) verminderd toerekeningsvatbaar ten aanzien van het bewezen verklaarde.
In zowel voornoemde rapporten als het reclasseringsadvies d.d. 20 maart 2017, opgesteld door M. Bijlstra-Mulder, wordt ter verkleining van de recidive kans, ambulante behandeling en begeleiding bij een forensische polikliniek geadviseerd.
Gelet op de inhoud van de rapportages acht de rechtbank een dergelijke behandeling van verdachte aangewezen.
De rechtbank heeft tevens in aanmerking genomen dat verdachte, blijkens het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, niet eerder is veroordeeld voor dergelijke feiten.
Alles afwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. De rechtbank zal aan verdachte tevens een voorwaardelijke gevangenisstraf op leggen, mede zodat aan dit voorwaardelijke deel bijzondere voorwaarden kunnen worden gekoppeld gericht op voornoemde behandeling.

Benadeelde partij

[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van € 689,00 ter vergoeding van materiële schade en € 20.000,00 ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de materiële vordering voldoende onderbouwd en voor toewijzing vatbaar. Ook ten aanzien van de immateriële schade is de officier van justitie van mening dat de vordering in beginsel alleszins redelijk is, doch in relatie tot de toegekende bedragen in soortgelijke zaken, ziet de officier van justitie aanleiding voor matiging. Een bedrag van € 10.000,00 acht de officier van justitie derhalve voor toewijzing vatbaar. Deze vordering kan ten laste van verdachte en de medeverdachte hoofdelijk worden toegewezen en vergoeding van de schade dient voorts plaats te vinden onder vergoeding van de wettelijke rente en onder toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De raadsman is primair van oordeel dat de benadeelde partij in zijn vordering niet ontvankelijk dient te worden verklaard gelet op de verweren die hij heeft gevoerd.
Mocht de rechtbank toch tot een veroordeling komen dan is de raadsman van mening dat, nu er geen sprake is van medeplegen en er sprake is van medeschuld van de aangever, beoordeling van de vordering zal leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding.
Ten aanzien van de materiële vordering is de raadsman van mening dat niet is onderbouwd dat verdachte het horloge zou zijn kwijtgeraakt door het delict.
De raadsman is van mening dat het immateriële deel van de vordering onvoldoende is onderbouwd. Mocht de rechtbank wel van oordeel zijn dat er een bedrag aan immateriële schade dient te worden toegewezen dan dient dit hooguit een kwart te zijn van het gevorderde bedrag.
Oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat de benadeelde partij schade heeft geleden en dat de schade een rechtstreeks gevolg is van het door verdachte gepleegde feit. Ten aanzien van het materiële deel van de vordering is de rechtbank van mening dat onvoldoende is komen vast te staan dat de benadeelde partij het horloge is kwijtgeraakt door het strafbare feit. De rechtbank zal deze post (ad €100,00) derhalve niet toewijzen. Het overige deel van de materiële vordering zal de rechtbank toewijzen, nu dit deel voldoende is onderbouwd. De rechtbank acht het medeplegen niet bewezen, zodat er geen sprake kan zijn van hoofdelijkheid. Omdat verdachte en de medeverdachte echter wel beiden verantwoordelijk zijn voor het materiële deel van de gevorderde schade zal de rechtbank het bedrag delen door twee. Het toewijsbare materiële deel van de vordering bedraagt derhalve € 589,00, waarvan aan verdachte wordt toegerekend een bedrag ter grootte van € 294,50.
Ten aanzien van het immateriële deel van de vordering acht de rechtbank de vordering voldoende onderbouwd. Ook hier geldt dat de rechtbank het medeplegen niet heeft bewezen.
De rechtbank schat de hoogte van de totale immateriële schade op € 15.000,00. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het door verdachte toegebrachte letsel, verdachte verantwoordelijk kan worden gehouden voor € 9.000,00 van die schade.
Bovenstaande betekent dat de rechtbank in de zaak van verdachte in totaal een bedrag van
€ 9.294,50 zal toewijzen en het overige gedeelte van de vordering zal afwijzen.
Tevens zal de rechtbank de gevorderde wettelijke rente toewijzen vanaf 9 november 2016.
Nu vast staat dat verdachte tot het hiervoor genoemde bedrag aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal de rechtbank tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:
- een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren
Bepaalt dat van deze gevangenisstraf
een gedeelte, groot 1 jaar,
nietzal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond, dat de veroordeelde voor het einde van of gedurende de proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op 2 jaren, de hierna te noemen algemene of bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Stelt als algemene voorwaarden:
1. dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
2. dat de veroordeelde ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
3. dat de veroordeelde medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht als bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
1. dat de veroordeelde zich binnen 5 dagen na zijn veroordeling meldt op het dichtstbijzijnde reclasseringskantoor van zijn toekomstige woonplaats;
2. dat de veroordeelde wordt verplicht om zich te laten behandelen voor zijn problematiek bij een nader te bepalen forensische psychiatrische polikliniek of soortgelijke ambulante forensische zorg, zulks ter beoordeling van de reclassering, waarbij veroordeelde zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de instelling/behandelaar zullen worden gegeven.
Draagt de reclassering op toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van
€ 9.294,50 (zegge: negenduizend tweehonderdvierennegentig euro en vijftig euro cent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 november 2016.
Bepaalt dat de benadeelde partij [slachtoffer] voor het overige wordt afgewezen.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] te betalen een bedrag van € 9.294,50 (zegge: negenduizend tweehonderdvierennegentig euro en vijftig euro cent) bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 81 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit € 294,00 aan materiële schade en € 9.000,00 aan immateriële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het [slachtoffer] daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat van dit bedrag komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.V. Nolta, voorzitter, mr. L.W. Janssen en
mr. A.G.D. Overmars, rechters, bijgestaan door mr. E.A.B. de Jong, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 24 juli 2017.
Mr. Janssen was buiten staat dit vonnis mede te onderteken.

Voetnoten

1.Zie verklaring ex-vriendin [naam] , d.d. 15 november 2016, pagina 151 e.v.
2.Proces verbaal van verhoor verdachte d.d. 8 december 2016, pagina 72 e.v.
3.Zie de verklaring van aangever d.d. 18 november op pagina 94 e.v.
4.Zie verklaring van de medeverdachte d.d. 7 december 2016, pagina 31 e.v.
6.Pro justitia rapport d.d. 1 maart 2017, opgesteld door D. Breuker, forensisch psycholoog en de aanvullende rapportage d.d. 31 mei 2017.