ECLI:NL:RBNNE:2017:2415

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
19 juni 2017
Publicatiedatum
3 juli 2017
Zaaknummer
LEE 17/1535
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de geldigheid van het rijbewijs wegens twijfel over de identiteit van de bestuurder

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 19 juni 2017 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. J.T. Willemsen, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de algemeen directeur van het CBR, dat de geldigheid van zijn rijbewijs had geschorst. Dit besluit was genomen naar aanleiding van een vermoeden dat verzoeker niet over de vereiste rijvaardigheid of geschiktheid beschikte, zoals gemeld door de politie. Verzoeker betwistte de schorsing en stelde dat zijn identiteit niet onomstotelijk was vastgesteld, wat volgens hem noodzakelijk was voor het opleggen van de maatregel.

Tijdens de zitting op 8 juni 2017 heeft verzoeker zijn standpunt toegelicht, waarbij hij foto’s overhandigde van mensen die op hem leken en die regelmatig gebruik maakten van zijn voertuig. De voorzieningenrechter overwoog dat de politieambtenaar verzoeker had geïdentificeerd aan de hand van foto’s in de politiesystemen, maar dat er twijfels bestonden over de onomstotelijkheid van deze identificatie. De voorzieningenrechter concludeerde dat de identiteit van de bestuurder niet onomstotelijk was vastgesteld, wat leidde tot de schorsing van het primaire besluit van het CBR.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek toegewezen en bepaald dat het primaire besluit geschorst wordt tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoeker. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 17/1535
uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 juni 2017 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker], te [plaats], verzoeker
(gemachtigde: mr. J.T. Willemsen),
en
de algemeen directeur van het CBR, verweerder
(gemachtigde: mr. M.M. Kleibeuker).

Procesverloop

Bij besluit van 11 april 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan verzoeker een onderzoek naar zijn geschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2017. Namens verzoeker is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een eventueel bodemgeding niet.
1.1
Bij brief van 22 februari 2017 heeft de korpschef van de politie Eenheid Noord-Holland, district Zaanstreek-Waterland op grond van artikel 130 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) aan verweerder een mededeling gedaan van het vermoeden dat verzoeker niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid vereist voor het besturen van motorrijtuigen.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan verzoeker een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd.
1.3
Verzoeker heeft op 26 april 2017 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
1.4
Verzoeker heeft op 26 april 2017 tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
2. Ingevolge artikel 131, onder c, van de Wvw 1994 besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
2.1
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij de regeling behorende bijlage.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder a, van de Regeling kunnen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 2 blijken uit eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie.
Ingevolge artikel 6 van de Regeling schorst het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de Wegenverkeerswet 1994 de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 23, derde lid, onder b, van de Regeling besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid in geval van de feiten of omstandigheden als genoemd in de bij de regeling behorende bijlage onder B, onderdelen I en II.
In de bijlage behorende bij de Regeling worden onder B, onderdeel II, onder b en f, als feiten of omstandigheden onder andere genoemd een ernstig gestoord inzicht of gedrag en abnormale opwindingstoestanden.
3. Aangezien de geldigheid van het rijbewijs van verzoeker met ingang van 11 april 2017 geschorst is, acht de voorzieningenrechter het spoedeisende belang gegeven in het onderhavige geval.
4. Verzoeker voert aan dat verweerder het primaire besluit niet in redelijkheid had kunnen nemen. Verzoeker meent dat niet kan worden vastgesteld dat hij het voertuig bestuurde waarmee op 16 januari 2017 de overtredingen werden begaan. Verzoeker stelt dat voor het opleggen van de maatregel vereist is dat onomstotelijk is komen vast te staan dat hij de bestuurder was van het voertuig. Dat de politieambtenaar de identiteit van verzoeker op een later moment vaststelt aan de hand van een foto in het politiesysteem biedt volgens verweerder onvoldoende grond voor een onomstotelijke vaststelling van zijn identiteit. Ter ondersteuning van zijn standpunt overlegt verzoeker verschillende foto’s van mensen uit zijn kennissenkring, die volgens verzoeker een sterke gelijkenis met hem vertonen. Verzoeker stelt dat deze kennissen regelmatig van zijn Opel Antara gebruik maken. Nu verzoeker meent dat zijn identiteit niet onomstotelijk is vastgesteld stelt hij zich op het standpunt dat verweerder onvoldoende grond heeft om een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen.
4.1
Verweerder voert aan dat de politieambtenaar verzoeker heeft herkend als de bestuurder aan de hand van de foto’s die in het politiesysteem zijn opgenomen. Uit het mutatierapport blijkt dat de politieambtenaar de bestuurder een aantal keren duidelijk heeft gezien. De politieambtenaar heeft tegenover verweerder achteraf nogmaals, zowel telefonisch als via de e-mail, bevestigd dat hij verzoeker duidelijk heeft herkend. Verweerder beroept zich op jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) -onder meer de uitspraak van 20 april 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BQ1897)- waarin de Afdeling aangeeft dat weliswaar is vereist dat de identiteit van de betrokken bestuurder is komen vast te staan, maar dat dit ook anders dan door staandehouding kan zijn geschied. Volgens verweerder kon de identiteit van verzoeker daarom later worden vastgesteld aan de hand van informatie in de politiesystemen.
4.2
De voorzieningenrechter overweegt dat de politieambtenaar verzoeker heeft gëidentificeerd aan de hand van foto’s in de politiesystemen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 16 januari 2013 in zaak nr. 201204366/1/A3), mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van het door een politieambtenaar opgestelde mutatierapport.
4.3
De voorzieningenrechter overweegt dat de wetgever een toelichting heeft gegeven omtrent het vaststellen van de identiteit van de bestuurder wanneer een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer wordt opgelegd (toelichting op de wijziging van de Regeling, Staatscourant 25 september 2008, nr. 186). Voor het vaststellen van de identiteit van de bestuurder wanneer een onderzoek naar de geschiktheid wordt opgelegd geldt eenzelfde maatstaf. De door de wetgever gekozen formulering van artikel 23, derde lid, onder b van de Regeling, dat ten aanzien van betrokkene als bestuuder de gedraging genoemd in de bijlage behorende bij de Regeling onder B, onderdeel II, onder b en f, moeten zijn geconstateerd, duidt erop dat de identiteit van de betrokken bestuurder onomstotelijk moet zijn vastgesteld. De identiteit kan niet onomstotelijk worden vastgesteld als nog enige twijfel bestaat omtrent de identiteit van de bestuurder.
4.4
In het onderhavige geval is naar het oordeel van de voorzieningenrechter de identiteit van de bestuurder niet onomstotelijk vast komen te staan. De voorzieningenrechter acht hierbij van belang dat uit de verklaring en de gekozen bewoording van de politieambtenaar blijkt dat op het moment van opstellen van het mutatierapport bij hem nog enige twijfel bestond omtrent de identeiteit van de bestuurder. Zo stelt de politieambtenaar dat: “de bestuurder erg leek op de man die hem bedreigd had, zij het dat deze inmiddels wat ouder en iets gezetter oogde”. Daarbij is voorts van belang dat het mutatierapport meer dan één maand na het incident is opgesteld en dat de politieambtenaar eiser alleen gezien heeft toen deze op de vluchtstook met zijn auto naast hem kwam staan. Dat de politieambtenaar op een later moment aan verweerder heeft bevestigd dat hij verzoeker heeft gëidentificeerd als bestuurder, doet naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet af aan zijn initiële twijfel.
5. Nu de identiteit van de bestuurder niet onomstotelijk is vastgesteld kan het primaire besluit naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen stand houden. De voorzieningenrechter zal overgaan tot schorsing van het besluit.
6. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het primaire besluit is geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
7. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op €990,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter :
- schorst het primaire besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, voorzieningenrechter , in aanwezigheid van I.E. Westra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.