ECLI:NL:RVS:2011:BQ1897

Raad van State

Datum uitspraak
20 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201009004/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • A.M.E.A. Neuwahl
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot deelname aan Educatieve Maatregel Gedrag en Verkeer door het CBR

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin het beroep tegen een besluit van het CBR ongegrond werd verklaard. Het CBR had [appellant] op 12 mei 2009 verplicht om deel te nemen aan een Educatieve Maatregel Gedrag en Verkeer (EMG) op basis van een vermoeden dat hij niet langer voldeed aan de eisen van rijvaardigheid. Dit vermoeden was gebaseerd op een proces-verbaal van de Politie Rotterdam-Rijnmond, waarin werd vermeld dat [appellant] op 16 april 2009 met hoge snelheid had gereden en zich gevaarlijk gedroeg in het verkeer.

De rechtbank oordeelde dat het CBR terecht de EMG had opgelegd, omdat [appellant] herhaaldelijk met een niet aan de snelheid van de overige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid had gereden. [appellant] betwistte de juistheid van de snelheden die in het proces-verbaal waren vermeld en stelde dat de EMG alleen kon worden opgelegd na een staandehouding. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde echter dat de identiteit van [appellant] op andere manieren kon worden vastgesteld en dat de EMG terecht was opgelegd.

De Afdeling oordeelde dat het CBR zich op basis van de feiten in het proces-verbaal op het standpunt had mogen stellen dat [appellant] zich niet aan de verkeersregels hield. De rechtbank had bovendien terecht geoordeeld dat er geen toezegging was gedaan door het CBR om het besluit te herroepen indien [appellant] zou aantonen dat er een file stond. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201009004/1/H3.
Datum uitspraak: 20 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 30 juli 2010 in zaak nr. 09/5020 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2009 heeft het CBR [appellant] verplicht om mee te werken aan een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (hierna: EMG).
Bij besluit van 8 september 2009 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het de in het besluit van 12 mei 2009 vermelde datum van het daaraan ten grondslag gelegde feit betreft en ongegrond verklaard voor het overige.
Bij uitspraak van 30 juli 2010, verzonden op 2 augustus 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 september 2010, hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2011, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, vierde lid, legt het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, kunnen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 2 blijken uit eigen waarneming en uit gegevens afkomstig van de politie.
Ingevolge artikel 10b, eerste lid, aanhef en onder a, besluit het CBR tot oplegging van een EMG indien betrokkene tijdens een rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag.
In bijlage 1, onder A. Rijvaardigheid en rijgedrag, onderdeel III. Rijgedrag is, voor zover thans van belang, vermeld:
[…]
3. Incorrect samenspel met andere verkeersdeelnemers in het verkeer, hetgeen blijkt uit:
a. rijden met niet aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid;
[…]
d. op te korte afstand volgen van voorliggers;
[…]
4. Duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens ter zake van:
a. de plaats op de weg, waaronder begrepen spookrijden;
[…].
2.2. Het CBR heeft het besluit van 12 mei 2009 genomen naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 en een bijbehorend proces-verbaal van de Politie Rotterdam-Rijnmond van 28 april 2009. Het in die mededeling neergelegde vermoeden dat [appellant] niet langer voldoet aan de eisen van rijvaardigheid waaraan hij blijkens het aan hem afgegeven rijbewijs dient te voldoen, is gebaseerd op het feit dat [appellant] op 16 april 2009 gedurende langere tijd met hoge snelheid reed, zich voortdurend op de linkerrijstrook begaf en dicht op zijn voorgangers reed.
Bij besluit van 8 september 2009 heeft het CBR het besluit van 12 mei 2009 gehandhaafd, met uitzondering van de datum die daarin is vermeld als datum waarop het aan het besluit ten grondslag liggende feit heeft plaatsgevonden, welke is gewijzigd van 17 april 2009 in 16 april 2009. Daaraan heeft het CBR ten grondslag gelegd dat [appellant] tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft erkend dat hij op 16 april 2009 een motorrijtuig heeft bestuurd en dat hij op 17 april 2009 in een telefonisch onderhoud met de opsteller van het proces-verbaal heeft erkend dat hij die persoon de voorgaande dag naast zich heeft zien rijden. Verder heeft het CBR geen reden gezien om aan de juistheid van het proces-verbaal te twijfelen. Voorts heeft het CBR zich op het standpunt gesteld dat hetgeen [appellant] heeft gesteld omtrent een file op een bepaald weggedeelte geen doel treft, nu zijn rijgedrag over een veel langere afstand is gevolgd dan alleen dat weggedeelte.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR terecht een EMG heeft opgelegd omdat hij heeft gereden met een niet aan de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid. Hij voert aan dat het opleggen van een EMG slechts mogelijk is na staandehouding. Verder voert hij aan dat de in het proces-verbaal vermelde snelheden onjuist zijn. Voorts stelt hij dat tijdens de hoorzitting in bezwaar is toegezegd dat het besluit tot oplegging van de EMG zou worden herroepen indien hij zou aantonen dat er een file stond en het druk was op de weg.
2.3.1. Anders dan [appellant] aanvoert, stellen noch de Wvw 1994 noch de Regeling staandehouding van een betrokkene als vereiste voor het opleggen van een EMG. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de toelichting op artikel 10b van de Regeling, overwogen dat ingevolge dit artikel wel is vereist dat de identiteit van de betrokken bestuurder is komen vast te staan, maar dat dit ook anders dan door staandehouding kan zijn geschied. Nu [appellant] in een telefoongesprek met de verbalisant, tijdens de hoorzitting in bezwaar en ter zitting bij de rechtbank heeft erkend dat hij op de in het proces-verbaal vermelde datum een auto heeft bestuurd en dat hij de verbalisant in een auto naast zich heeft zien rijden, is er geen grond voor het oordeel dat de identiteit van [appellant] onvoldoende door de verbalisant is vastgesteld. Dat [appellant] niet is staande gehouden, stond derhalve niet aan oplegging van de EMG in de weg.
2.3.2. Het CBR heeft [appellant] verplicht om mee te werken aan een EMG omdat hij, voor zover thans nog van belang, tijdens een rit herhaaldelijk met een niet aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid heeft gereden. Daarbij heeft het CBR verwezen naar de feiten en omstandigheden die in het proces-verbaal zijn vermeld. In het proces-verbaal is onder meer vermeld dat de verbalisant, terwijl hij de auto van [appellant] volgde, diverse malen heeft waargenomen dat de snelheidsmeter van zijn auto snelheden tot 190 kilometer per uur aangaf en dat [appellant] na het bereiken van die snelheden op het laatste moment afremde, dicht op de voor hem rijdende auto bleef rijden en na het van rijstrook wisselen door de voorganger zijn snelheid weer verhoogde. Verder is in het proces-verbaal vermeld dat de verbalisant vrij veel verkeer waarnam.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 27 mei 2009 in zaak nr.
200804453/1) mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.
Volgens de weergave in het proces-verbaal heeft [appellant] diverse malen met een beduidend hogere snelheid gereden dan de overige automobilisten. Dat de in het proces-verbaal vermelde snelheden niet met een geijkte snelheidsmeter zijn waargenomen, laat onverlet dat de verbalisant een duidelijk verschil tussen de snelheid van de auto van [appellant] en de snelheid van de overige auto's heeft waargenomen. Bovendien zijn de geconstateerde snelheden dermate hoog dat niet aannemelijk is dat met een wel geijkte snelheidsmeter snelheden rond de toegestane maximumsnelheid zouden zijn geconstateerd. Het proces-verbaal bevestigt de stelling van [appellant] dat het destijds erg druk was op de betreffende weggedeelten. Met die stelling heeft [appellant] echter niet aannemelijk gemaakt dat in het proces-verbaal ten onrechte is vermeld dat hij de snelheid van zijn auto, indien daar enigszins ruimte voor was, verhoogde tot ver boven de maximumsnelheid en de snelheid van de overige auto's.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het CBR zich op grond van de in het proces-verbaal weergegeven feiten en omstandigheden op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellant] herhaaldelijk met een niet aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid heeft gereden.
2.3.3. De rechtbank heeft terecht niet aannemelijk geacht dat het CBR [appellant] heeft toegezegd het besluit tot oplegging van de EMG te herroepen indien hij zou aantonen dat er een file stond en het druk was op de weg. In het verslag van de hoorzitting is hieromtrent slechts het volgende vermeld: "Desgevraagd geeft betrokkene aan dat hij gaat proberen te bewijzen dat het die ochtend zo druk was op de weg dat de genoemde snelheden onmogelijk juist kunnen zijn. Betrokkene zal de bezwaren binnen twee weken na vandaag aanvullen." Daarnaast heeft het CBR betwist een dergelijke toezegging te hebben gedaan. De enkele stelling van [appellant] dat zulks wel het geval is, is daarom onvoldoende om dat aannemelijk te achten.
Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2011
280-640.