Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat er geen begin van aannemelijkheid is dat veroordeelde in de periode van 15 augustus 2015 tot en met 15 augustus 2016 grote contante bedragen heeft ontvangen voor de verkoop van andere goederen dan medicijnen en dat zij deze bedragen vervolgens heeft gestort op haar rekening. Veroordeelde heeft ter terechtzitting voor het eerst verklaard dat de contante stortingen op haar rekening onder meer afkomstig zijn van de verkoop van een versterker voor een bedrag van € 6.000,00. Dit terwijl haar tijdens het politieverhoor van 22 september 2016 expliciet is gevraagd naar het verkopen van goederen via internet en het storten van contant geld op haar rekening. Ter terechtzitting is niet nader geconcretiseerd aan de hand van welke bewijsmiddelen kan worden aangetoond dat de versterker in voornoemde periode voor een contant bedrag van € 6.000,00 is verkocht. De mededeling dat veroordeelde over een aankoopfactuur beschikt en een zoekslag kan doen naar mailverkeer is onvoldoende. Indien veroordeelde beschikt over bewijsmiddelen waarmee zij kan aantonen dat zij in de voornoemde periode grote contante bedragen heeft ontvangen voor de verkoop van andere goederen dan medicijnen, had het ook op de weg van de verdediging gelegen om deze bewijsmiddelen eerder over te leggen. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om het onderzoek ter terechtzitting te heropenen voor het doen van nader onderzoek naar de gestelde contante verkoop door veroordeelde van andere goederen dan medicijnen.
De rechtbank zal derhalve overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Zij overweegt in dat kader het volgende.
De rechtbank heeft veroordeelde bij vonnis van 27 juni 2017 in de zaak met parketnummer 18/750081-16 veroordeeld ter zake (onder meer) de voortgezette handeling van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, en de voortgezette handeling van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, in de uitoefening van een beroep of bedrijf.
Op grond van de inhoud van wettige bewijsmiddelen is komen vast te staan dat de veroordeelde voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van deze door haar gepleegde strafbare feiten.
De rechtbank neemt als uitgangspunt voor de berekening van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel door middel van voormelde strafbare feiten wordt geschat, het totaalbedrag van € 28.941,79 dat blijkens de samengevat weergegeven bewijsmiddelen in de periode van 15 augustus 2015 tot en met 15 augustus 2016 is overgemaakt naar de rekeningen van veroordeelde en [medeverdachte], het totaalbedrag van € 13.365,00 dat blijkens deze bewijsmiddelen in diezelfde periode contant is gestort op de rekening van veroordeelde, alsmede het in beslag genomen bedrag van € 915,00 aan contant geld, waarvan veroordeelde heeft verklaard dat dit geld afkomstig is uit de verkoop van medicijnen. De rechtbank acht aannemelijk dat deze gelden, overschrijvingen en stortingen te maken hebben met de verkoop van medicijnen door veroordeelde, gelet op hetgeen daarover is opgemerkt in het als bewijsmiddel gebruikte proces-verbaal en gelet op de omstandigheid dat veroordeelde geen andere aannemelijke verklaring heeft gegeven voor deze bijschrijvingen en stortingen. Het totaalbedrag van de bijschrijvingen van € 28.941,79 is door de verdediging ook niet betwist.
De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat de verklaring van veroordeelde onvoldoende is om daarop de conclusie te baseren dat veroordeelde (ook) voor een bedrag van € 28.941,79 aan medicijnen heeft verkocht tegen contante betaling. De rechtbank acht wel aannemelijk dat veroordeelde voor het totaalbedrag van € 13.365,00 dat contant op haar rekening is gestort, medicijnen heeft verkocht tegen contante betaling. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is zij van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat veroordeelde in de periode van 15 augustus 2015 tot en met 15 augustus 2016 grote contante bedragen heeft ontvangen voor de verkoop van andere goederen dan medicijnen en deze bedragen vervolgens op haar rekening heeft gestort.
Van de opbrengst van de verkoop van de medicijnen zal de rechtbank het in de ontnemingsrapportage genoemde (totaal)bedrag van € 14.723,90 aftrekken. De rechtbank acht aannemelijk dat veroordeelde dit (totaal)bedrag heeft overgemaakt vanaf haar rekening voor de inkoop van de medicijnen. De verdediging heeft dit bedrag niet betwist. De rechtbank acht het niet onaannemelijk dat veroordeelde ook medicijnen heeft ingekocht tegen contante betaling, zoals de verdediging heeft gesteld. De rechtbank acht het echter niet aannemelijk dat deze inkopen zijn betaald van bedragen die eerst contant zijn gestort op de rekening van veroordeelde. Daarom gaat de rechtbank ervan uit dat deze contante inkopen zijn bekostigd met contante inkomsten van de verkoop van medicijnen die niet zijn meegenomen bij de schatting van het voordeel. Deze contante inkomsten en de daarmee bekostigde contante inkopen dienen naar het oordeel van de rechtbank tegen elkaar te worden weggestreept. De rechtbank zal deze contante inkopen dan ook niet als kosten in mindering brengen op het geschatte voordeel.
De rechtbank zal de waarde van de inbeslaggenomen medicijnen ook niet in mindering brengen op het geschatte voordeel. Daartoe overweegt zij het volgende. Alleen kosten die in directe relatie staan tot de voltooiing van het delict komen voor aftrek in aanmerking. Daaronder vallen in een geval als dit de kosten die zijn gemaakt voor het inkopen van de medicijnen waarvan de verkoopopbrengst als wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen. De verkoopopbrengst van de inbeslaggenomen medicijnen wordt niet als wederrechtelijk verkregen voordeel ontnomen, aangezien deze medicijnen niet zijn verkocht. Daarnaast geldt dat ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel betrekking heeft op het voordeel dat door de aan de ontneming ten grondslag gelegde delicten is verworven. Daarbij doet het in beginsel niet ter zake welke bestemming dit voordeel heeft gekregen. Veroordeelde heeft ervoor gekozen het voordeel dat zij heeft verkregen deels te benutten voor de aankoop van (nieuwe) illegale medicijnen. Daarmee heeft zij het risico genomen dat deze medicijnen in beslag zouden worden genomen en zouden worden onttrokken aan het verkeer. Het daadwerkelijk door veroordeelde behaalde voordeel is door het zich realiseren van dit risico niet verminderd. De rechtbank verwijst in dit kader naar het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 1998 (ECLI:NL:HR:1998:ZD1199).