ECLI:NL:HR:1998:ZD1199

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 1998
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
107.559P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Hermans
  • A. Bleichrodt
  • W. Corstens
  • J. Aaftink
  • M. Orie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en aftrekbare kosten bij handel in cocaïne

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 1998 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een beslissing van het Gerechtshof te Leeuwarden. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die betrokken was bij de handel in cocaïne. De veroordeelde had een bedrag van veertigduizend vierhonderdzevenenvijftig gulden en tweeëndertig centen aan de Staat moeten betalen, subsidiair éénentachtig dagen hechtenis. De centrale vraag was of verliezen die de veroordeelde had geleden door een gefingeerde beroving en afpersing, konden worden aangemerkt als aftrekbare kosten bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad oordeelde dat, op basis van de wetsgeschiedenis en het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel, bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden uitgegaan van het voordeel dat de veroordeelde daadwerkelijk heeft behaald. Kosten die in directe relatie staan tot de voltooiing van het delict kunnen in aanmerking komen voor aftrek, maar de verliezen die de veroordeelde had geleden door de gefingeerde beroving en afpersing werden niet als aftrekbare kosten aangemerkt. De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het Hof niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting en verwierp het cassatieberoep. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder kosten in het kader van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden afgetrokken.

Uitspraak

8 juli 1998
Strafkamer
nr. 107.559 P
LD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 3 juni 1997 op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Assen van 13 maart 1996 – de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van veertigduizendvierhonderdzevenenvijftig gulden en tweeëndertig centen, subsidiair éénentachtig dagen hechtenis.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De waarnemend Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Op grond van de wetsgeschiedenis, mede in verband met het reparatoire karakter van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk genoten voordeel, moet bij de bepaling van de hoogte van het wederrechtelijk genoten voordeel worden uitgegaan van het voordeel dat de veroordeelde in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald (vgl. HR 1 juli 1997, NJ 1998, 242).
De wetgever heeft daarbij aan de rechter grote vrijheid gelaten of en zo ja, in welke mate hij bij de bepaling van de hoogte van het wederrechtelijk genoten voordeel rekening wil houden met kosten die de veroordeelde heeft gemaakt voor het plegen van het feit dan wel de feiten (Kamerstukken II 1991/1992, 21 504, nr. 3, blz. 16).
4.2. De onderhavige procedure tot ontneming van wederrechtelijk genoten voordeel is gebaseerd op een door de Arrondissementsrechtbank te Assen op 25 oktober 1995 uitgesproken veroordeling wegens opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid onder B, Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, en wegens opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid onder B, Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
4.3. Kosten die voor aftrek in aanmerking kunnen komen zijn de kosten die in directe relatie staan tot de voltooiing van het delict. Daaronder vallen in een geval als het onderhavige de kosten die zijn gemoeid met de aankoop van de verdovende middelen waarvan de verkoopopbrengst als wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen. Verliezen die zijn geleden tengevolge van een gefingeerde beroving van het door de veroordeelde met het oog op de aankoop van verdovende middelen aan een derde ter hand gestelde geldsbedrag en ten gevolge van een afpersing van de veroordeelde door een afnemer, beide zoals omschreven in de toelichting op het eerste middel, zijn niet als dergelijke aftrekbare kosten aan te merken. Immers, het zijn wellicht kosten die volgens de veroordeelde gemaakt zijn in het kader van de handel in verdovende middelen maar het zijn daarmee nog geen kosten die in directe relatie staan tot de voltooiing van de desbetreffende Opiumwetdelicten die ten grondslag liggen aan de becijfering van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
4.4. Het oordeel van het Hof getuigt om die reden niet van een onjuiste rechtsopvatting en is voorts niet onbegrijpelijk.
4.5. Het middel faalt.
5. Beoordeling van het tweede middel
5.1. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota is aldaar door de raadsman het volgende betoogd:
Bij de aanhouding van cliënt is er in zijn auto 500 gr. cocaïne aangetroffen en in beslag genomen.
Uitgaande van een inkoopprijs van ƒ 60,-- per gram, heeft deze hoeveelheid cocaïne een inkoopwaarde van ƒ 30.000,--.
Dit bedrag kan niet worden aangemerkt als investering die op het voordeelbedrag in mindering dient te worden gebracht.
Deze ingekochte cocaïne is immers nooit verkocht. Deze investering heeft geen voordeel opgeleverd.
Desalniettemin is de verdediging van oordeel dat dit bedrag op de vordering in mindering dient te worden gebracht.
De inbeslaggenomen cocaïne vertegenwoordigt het wederrechtelijk door cliënt verkregen voordeel, aangezien de cocaïne (deels) met de opbrengst van de handel is gefinancierd.
Met de inbeslagname van de cocaïne is cliënt derhalve reeds geplukt.
Dat de inbeslaggenomen cocaïne niet kan dienen tot verhaal bij eventuele toewijzing van de vordering doet hier niet aan af.
Doel van de 'pluk ze'-wetgeving is immers niet verrijking van de staat, maar ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde.
Nu cliënt een op geld waardeerbaar goed, (deels) gefinancierd met het eerder wederrechtelijk verkregen voordeel, is ontnomen, is aan dit doel voldaan.
5.2. Ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel betreft het voordeel dat door de aan de ontneming ten grondslag gelegde delicten is verworven. Daarbij doet in beginsel niet terzake welke bestemming dit voordeel heeft verkregen. Dan kan eventueel ter ontneming van dit voordeel verhaal worden gezocht op de aangeschafte voorwerpen en de opbrengst daarvan bij de ontneming worden verrekend. Indien dit voordeel is benut voor de aankoop van verdovende middelen, waarvan het ongecontroleerde bezit in strijd met de wet is, zullen die middelen, indien deze zijn in beslag genomen, in de regel voorwerp vormen van een strafrechtelijke procedure waarin de onttrekking aan het verkeer van die middelen wordt uitgesproken of zal anderszins ten ongunste van de beslagene aan dit beslag een einde komen. De veroordeelde die ervoor heeft gekozen het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel te besteden voor de aankoop van dergelijke middelen, neemt daarmee het risico van (beslag en) onttrekking aan het verkeer daarvan. Het in het concrete geval daadwerkelijk door de veroordeelde behaalde voordeel wordt door het zich realiseren van dit risico niet verminderd.
5.3. Het middel faalt.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Hermans als voorzitter, en de raadsheren Bleichrodt, Corstens, Aaftink en Orie, in bijzijn van de griffier Bogaert, en uitgesproken op
8 juli 1998.