Uitspraak
[woonplaats].
8 juli 1998.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 1998 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een beslissing van het Gerechtshof te Leeuwarden. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die betrokken was bij de handel in cocaïne. De veroordeelde had een bedrag van veertigduizend vierhonderdzevenenvijftig gulden en tweeëndertig centen aan de Staat moeten betalen, subsidiair éénentachtig dagen hechtenis. De centrale vraag was of verliezen die de veroordeelde had geleden door een gefingeerde beroving en afpersing, konden worden aangemerkt als aftrekbare kosten bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad oordeelde dat, op basis van de wetsgeschiedenis en het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel, bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden uitgegaan van het voordeel dat de veroordeelde daadwerkelijk heeft behaald. Kosten die in directe relatie staan tot de voltooiing van het delict kunnen in aanmerking komen voor aftrek, maar de verliezen die de veroordeelde had geleden door de gefingeerde beroving en afpersing werden niet als aftrekbare kosten aangemerkt. De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het Hof niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting en verwierp het cassatieberoep. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder kosten in het kader van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden afgetrokken.