ECLI:NL:RBNNE:2017:2373
Rechtbank Noord-Nederland
- Beschikking
- Rechtspraak.nl
Afwijzing van de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na vrijspraak van handel in medicijnen
In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 27 juni 2017 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betrof een bedrag van € 43.119,68, dat zou moeten worden betaald aan de staat. Dit bedrag was gebaseerd op de veronderstelling dat de veroordeelde, samen met een medeverdachte, voordeel had verkregen uit de handel in medicijnen, specifiek stoffen die onder de Opiumwet vallen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde eerder was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, maar was vrijgesproken van het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren van de genoemde middelen. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel had verkregen uit het enkele aanwezig hebben van de middelen. Dit is in lijn met de vaste rechtspraak dat feiten waarvan een veroordeelde is vrijgesproken niet meer ten grondslag kunnen worden gelegd aan een ontnemingsmaatregel.
Gelet op deze overwegingen heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie afgewezen. De beslissing is genomen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om een geldbedrag te vorderen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, maar alleen als er voldoende bewijs is van het verkregen voordeel door middel van of uit de baten van strafbare feiten.