ECLI:NL:RBNNE:2017:2373

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
27 juni 2017
Publicatiedatum
30 juni 2017
Zaaknummer
18/750082-16
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na vrijspraak van handel in medicijnen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 27 juni 2017 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betrof een bedrag van € 43.119,68, dat zou moeten worden betaald aan de staat. Dit bedrag was gebaseerd op de veronderstelling dat de veroordeelde, samen met een medeverdachte, voordeel had verkregen uit de handel in medicijnen, specifiek stoffen die onder de Opiumwet vallen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde eerder was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, maar was vrijgesproken van het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren van de genoemde middelen. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel had verkregen uit het enkele aanwezig hebben van de middelen. Dit is in lijn met de vaste rechtspraak dat feiten waarvan een veroordeelde is vrijgesproken niet meer ten grondslag kunnen worden gelegd aan een ontnemingsmaatregel.

Gelet op deze overwegingen heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie afgewezen. De beslissing is genomen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om een geldbedrag te vorderen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, maar alleen als er voldoende bewijs is van het verkregen voordeel door middel van of uit de baten van strafbare feiten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
parketnummer 18/750082-16
beslissing van de meervoudige kamer d.d. 27 juni 2017 op een vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
in de zaak tegen

[veroordeelde],

veroordeelde,
geboren op [geboortedatum] 1948 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [straatnaam].

Procesverloop

De officier van justitie heeft d.d. 11 mei 2017 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vast zal stellen waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), wordt geschat en dat de rechtbank aan voornoemde veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag van € 43.119,68 ter ontneming van het uit het in de zaak met parketnummer 18/750082-16 voortvloeiende, wederrechtelijk verkregen voordeel.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van 13 juni 2017.

Beoordeling

Op grond van artikel 36e, tweede lid, Sr kan aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien die persoon voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van dit strafbare feit of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
Uit het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel d.d. 3 november 2016 en hetgeen de officier van justitie ter terechtzitting naar voren heeft gebracht, blijkt dat de officier van justitie de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gebaseerd op het geld dat veroordeelde en [medeverdachte] hebben verdiend met de handel in medicatie.
De rechtbank heeft veroordeelde bij vonnis van 27 juni 2017 in de zaak met parketnummer 18/750082-16 veroordeeld ter zake medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod. De rechtbank heeft bewezen verklaard dat veroordeelde tezamen en in vereniging met zijn partner, medeverdachte [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte]), in de periode van 1 januari 2015 tot en met 15 augustus 2016 meermalen opzettelijk aanwezig heeft gehad hoeveelheden van stoffen/materialen bevattende de middelen Methylfenidaat, Dexamfetamine, Temazepam, Alprazolam, Bromazepam, Flunitrazepam, Flurazepam, Diazepam, Oxazepam, Lorazepam en Clonazepam.
Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van de bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting niet aannemelijk geworden dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het enkele aanwezig hebben van deze middelen.
Bij het voormelde vonnis van 27 juni 2017 heeft de rechtbank veroordeelde vrijgesproken van (het medeplegen van) het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren van de in de tenlastelegging vermelde middelen.
Het is vaste rechtspraak dat feiten waarvan een veroordeelde is vrijgesproken niet meer ten grondslag kunnen worden gelegd aan een ontnemingsmaatregel. De rechtbank verwijst in dit kader naar het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2007 (ECLI:NL:HR:2007:AY6714).
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de vordering van de officier van justitie afwijzen.

Toepassing van de wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissing

Wijst de vordering van de officier van justitie af.
Deze uitspraak is gegeven door mr. W.S. Sikkema, voorzitter, mr. Th.A. Wiersma en mr. A.W. Wassink, rechters, bijgestaan door L. Palstra, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 27 juni 2017.