ECLI:NL:RBNNE:2017:2182

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
12 juni 2017
Publicatiedatum
20 juni 2017
Zaaknummer
18/104813-15
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrondverklaring bezwaarschrift DNA-afname ex artikel 7 Wet DNA bij veroordeelden

Op 12 juni 2017 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, een bezwaarschrift ongegrond verklaard dat was ingediend op basis van artikel 7 van de Wet DNA bij veroordeelden. Het bezwaarschrift was gericht tegen de afname en verwerking van het DNA-profiel van de klager, die eerder was veroordeeld voor brandstichting. De rechtbank oordeelde dat de argumenten van de raadsman niet voldoende waren om een uitzonderingsgrond toe te passen zoals vermeld in artikel 2 lid 1 sub b van de Wet DNA. De rechtbank concludeerde dat de afname van het DNA-profiel niet disproportioneel was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een belangenafweging rechtvaardigden.

De klager, geboren in 1995, had op 1 mei 2017 het bezwaarschrift ingediend, dat betrekking had op een veroordeling van 5 september 2016 voor opzettelijk brand stichten. De rechtbank overwoog dat de klager ontvankelijk was in zijn bezwaarschrift, maar dat de door de raadsman aangevoerde bijzondere omstandigheden, zoals de jonge leeftijd van de klager en zijn verbeterde situatie, niet voldoende waren om de afname van het DNA-profiel te rechtvaardigen. De officier van justitie stelde dat de kans op recidive niet kon worden uitgesloten en dat de ernst van het feit een rol speelde in de beslissing.

De rechtbank baseerde haar oordeel op eerdere jurisprudentie en concludeerde dat er geen reden was om af te wijken van de wettelijke verplichting tot DNA-afname. De rechtbank verklaarde het bezwaarschrift ongegrond, waarmee de afname en verwerking van het DNA-profiel van de klager werd bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
rekestnummer 17/003117
parketnummer 18/104813-15
beschikking van de enkelvoudige raadkamer d.d. 12 juni 2017 op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, ingediend door:

[klager],

geboren op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [straatnaam].

Procesverloop

Het bezwaarschrift is op 1 mei 2017, ingekomen ter griffie en richt zich tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van klager. De behandeling van het bezwaarschrift heeft plaatsgevonden op 29 mei 2017.

Motivering

Klager is ontvankelijk in zijn bezwaarschrift nu dit binnen de wettelijke termijn is ingediend.
Bij vonnis van de politierechter in deze rechtbank van 5 september 2016 is klager ter zake opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 200 uren met aftrek, subsidiair 100 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Klager is derhalve veroordeeld wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering waarbij hem een gevangenisstraf, jeugddetentie of taakstraf is opgelegd zodat kan worden overgegaan tot afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel.

Standpunt van klager

In het bezwaarschrift en de toelichting daarop is gesteld dat er sprake is van een uitzonderingsgeval als bedoeld in artikel 2 lid 1 sub b van de Wet DNA. De raadsman heeft namens klager aangevoerd dat de aard van het misdrijf weliswaar geen argument is tot gegrondverklaring van het bezwaarschrift, maar klagers bijzondere omstandigheden wel.
De raadsman heeft ten aanzien van klagers bijzondere omstandigheden onder meer naar voren gebracht dat klager ten tijde van het feit 19 jaar oud was, dus een jongvolwassene. Uit onderzoek blijkt dat de persoonlijkheid van jongeren tot hun 23e levensjaar nog niet volgroeid is, hetgeen ook voor klager geldt. Voorts had klager destijds problemen, waarvoor hij hulp heeft gezocht en waarbij hij baat heeft gehad. Dit wordt volgens de raadsman ondersteund door de overgelegde rapporten van B. Voulon, gediplomeerd stresscounseler, die in zijn laatste rapportage over klager heeft aangegeven dat de kans op recidive niet groot lijkt. Klager heeft thans dagbesteding voor vijf of zes dagen per week en het gaat goed. Hij is assertiever geworden en de verhoudingen binnen het gezin zijn verbeterd.
Het feit dateert van 11 mei 2015 en thans - ruim twee jaar later - zijn er geen nieuwe contacten met politie en justitie geweest. Verder heeft klager geen documentatie. De politierechter heeft de persoonlijke omstandigheden van klager in hoge mate laten meewegen bij de veroordeling van klager tot een geheel voorwaardelijke werkstraf. Bovendien ging het om een eenmalig incident.
Gelet op voorgaande bijzondere omstandigheden kan volgens de raadsman niet worden gezegd dat de DNA-afname van betekenis kan zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van klager, zodat de DNA-afname niet kan worden gerechtvaardigd.
De raadsman heeft daarnaast bepleit dat er - gelet op voorgaande concrete bijzondere omstandigheden - in dit geval plaats is voor een verdere belangenafweging. Hiervoor heeft hij gewezen op de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 4 juli 2016 (ECLI:NL:RBNNE:2016:3317), waarin aan de orde was of er ruimte is voor een dergelijke belangenafweging. Volgens de raadsman overwoog de rechtbank ten aanzien van een minderjarige - die first offender was en veroordeeld was tot een geheel voorwaardelijke werkstraf - dat er een afweging moet worden gemaakt tussen de in het geding zijnde belangen van opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten en de belangen van de veroordeelde. Bij die afweging speelt volgens de raadsman blijkens de beschikking van de rechtbank de mate van tijdsverloop een rol, maar ook het concrete recidivegevaar en andere de veroordeelde betreffende persoonlijke factoren. De raadsman is van mening dat een dergelijke belangenafweging in het onderhavige geval moet resulteren in de conclusie dat de belangen van klager dienen te prevaleren.
Voorts heeft de raadsman erop gewezen dat, hoewel uit de jurisprudentie blijkt dat het afnemen en bewaren van DNA een beperkte inbreuk veroorzaakt, de wet uitgaat van een bewaartermijn van het DNA van tientallen jaren. De afname, het bepalen en het verwerken van het DNA-profiel kan volgens de raadsman in het specifieke geval van klager dan ook niet worden gerechtvaardigd omdat dit - gelet op de hiervoor weergegeven klager betreffende bijzondere omstandigheden - disproportioneel is. Hiertoe heeft de raadsman gewezen op een niet gepubliceerde beschikking van de rechtbank Rotterdam van 29 april 2016, rekestnummer 15/2503, parketnummer 10/203978-14, waarin de rechtbank overwoog dat - in het licht van artikel 8 EVRM - een langdurige inbreuk op de lichamelijke integriteit van de veroordeelde, die het bepalen en (vooral) het verwerken van diens DNA-profiel met zich brengt, in dit zeer bijzondere geval als disproportioneel moest worden aangemerkt.
De raadsman heeft in reactie op het standpunt van de officier van justitie aangegeven dat hij de ernst van het feit niet wil bagatelliseren. Hij benadrukt dat klager hulp heeft gezocht en dat het hulpverleningstraject tot genoegen is afgerond. Een en ander dient volgens de raadsman te leiden tot gegrondverklaring van het bezwaarschrift.

Standpunt officier van justitie

De officier van justitie heeft in zijn schriftelijke conclusie, de mondelinge toelichting daarop en in zijn reactie op hetgeen de raadsman ter zitting naar voren heeft gebracht aangegeven dat duidelijk is dat het verzoek vooral is gelegen in de bijzondere omstandigheden en dat het om een belangenafweging gaat. De persoonlijke omstandigheden blijken voldoende uit de overgelegde rapportages. Dat het thans goed met klager gaat, blijkt eveneens. De maatstaf 'bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd' in artikel 2 lid 1 sub b van de Wet DNA hangt samen met de persoon van de veroordeelde.
Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie het zeer onaannemelijk is dat hij/zij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang zou kunnen zijn én van een veroordeelde die dat in de toekomst ook nooit meer zal kunnen doen (zoals bijvoorbeeld het geval zou zijn bij een persoon die na het gepleegde feit een dusdanige fysieke beperking heeft opgelopen dat hij/zij feitelijk geen misdrijf meer kán plegen). In het geval van klager kan geen van beide gezegd worden. Gezien de jonge leeftijd van klager is het moeilijk om de recidivekans in te schatten. Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel blijkt dat het vaststellen van een concreet recidivegevaar niet is vereist. Het recidivegevaar blijft volgens de officier van justitie vooralsnog aanwezig. Klager heeft volgens de officier van justitie buitenproportioneel gereageerd op spanningen door het stichten van een brand. Ondanks de constatering van de behandelaar van klager dat hij de kans op recidive laag inschat, moet worden geconstateerd dat het leven veel spanningen met zich kan brengen, dat klager nog jong is en dat derhalve kan niet worden uitgesloten dat oplopende spanningen in de toekomst wederom kunnen leiden tot een dergelijke buitenproportionele reactie van klager. Voorgaande geeft aan dat de door klager gestelde bijzondere feiten en omstandigheden juist tot de conclusie moeten leiden dat opname van zijn DNA-profiel in de databank wél degelijk van belang kan zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Daarbij speelt ook de ernst van het feit waarvoor hij is veroordeeld een rol.
Ten aanzien van het beroep op schending van artikel 8 EVRM heeft de officier van justitie aangegeven dat deze bepaling een uitzondering op dit recht toe laat mits dit bij of krachtens de wet is voorzien, waarbij als eis wordt gesteld dat daar een legitiem doel mee wordt nagestreefd zoals het voorkomen van strafbare feiten. Met de Wet DNA wordt beoogd op efficiënte wijze bij te dragen aan de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten (zie Memorie van Toelichting 2002/2003, 28 685, nr. 3). Uit overwegingen van het Europese Hof (EHRM 7 december 2006, appl.no. 295 14/05, J1N 2007, 129) kan verder worden afgeleid dat op basis van de Wet DNA zowel het afnemen van celmateriaal, als ook het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde verenigbaar is met artikel 8 EVRM.
De namens klager aangevoerde argumenten geven naar de mening van de officier van justitie derhalve onvoldoende aanleiding om van het bevel af te zien. Er is ten aanzien van klager geen sprake van dermate bijzondere omstandigheden dat, ondanks de veroordeling wegens een misdrijf (zoals bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv), de conclusie gerechtvaardigd is dat in de gegeven omstandigheden het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. De officier van justitie komt tot de slotsom dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard.

Beoordeling van de rechtbank

Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 13 mei 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC8234)
dient als uitgangspunt te worden aangenomen dat de Wet DNA ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelden te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Uit de in dat arrest vermelde wetsgeschiedenis blijkt dat tekst, alsmede doel en strekking van de Wet DNA, als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA celmateriaal wordt afgenomen.
De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet. Voor een verdere belangenafweging is in het systeem van de Wet DNA geen plaats. Dat een en ander niet zou gelden voor minderjarigen en jongvolwassenen blijkt niet, ook niet uit het arrest van de Hoge Raad van 13 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2073), waarin de Hoge Raad zijn - hiervoor vermelde - overweging uit 2008 herhaalt.
Blijkens de kamerstukken bij het wetsvoorstel (de Nota naar aanleiding van het verslag en de Memorie van Toelichting) ziet de uitzonderingsgrond van artikel 2 lid 1 sub b van de Wet DNA op objectief waardeerbare bijzondere omstandigheden waardoor het onderzoeksbelang ontbreekt. De maatstaf 'bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd' hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie het zeer onaannemelijk is dat hij/zij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang zou kunnen zijn én van een veroordeelde die dat in de toekomst ook nooit meer zal kunnen doen (zoals bijvoorbeeld het geval zou zijn bij een persoon die na het gepleegde feit een dusdanige fysieke beperking heeft opgelopen dat hij/zij feitelijk geen misdrijf meer kán plegen). Daarvan is in de onderhavige zaak niet gebleken.
In de door de raadsman aangehaalde uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 juli 2016 handelde het, anders dan in het geval van klager, om een zeer jeugdige veroordeelde (ten tijde van het feit 12 jaar). Voorts was de beslissing van de rechtbank om (ondanks de overweging van de Hoge Raad in zijn arrest van 2008 dat er voor een verdere belangenafweging in het systeem van de Wet DNA geen plaats is) te komen tot een belangenafweging (waarin overigens ook de aard en de ernst van het onderliggende strafbare feit een rol speelde) ingegeven door de (lange) termijn (achttien maanden) die lag tussen de veroordeling en het bevel DNA-afname, waardoor geen sprake zou zijn van een na de veroordeling zo spoedig mogelijk gegeven bevel tot DNA-afname. In het onderhavige geval ligt een dergelijk oordeel niet in de rede, gelet op de termijn van vijf maanden tussen de veroordeling en het bevel DNA-afname. Echter, ook wanneer de termijn tussen de veroordeling van klager en het bevel DNA-afname wel zou kunnen worden beschouwd als een onnodig tijdsverloop, zou dat niet kunnen leiden tot een dergelijke belangenafweging, gelet op het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 13 september 2016 (gewezen na de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland). Hierin overwoog de Hoge Raad dat ook wanneer sprake is van een onnodig lang tijdsverloop dit niet in de weg staat aan de afname van DNA en de bepaling en verwerking van het DNA-profiel. Ook wanneer niet zo spoedig mogelijk na de veroordeling het bevel tot DNA-afname wordt gegeven, kan niet worden gezegd dat de veroordeelde daardoor in een enig door de Wet DNA beschermd belang is geschaad. Daarbij heeft de Hoge Raad opgemerkt dat de voorgeschreven bewaartermijnen van DNA-profielen reeds aanvangen wanneer een einduitspraak is gedaan en derhalve losstaan van het moment waarop het bevel wordt gegeven.
Bovendien kwam het in de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland tot een belangenafweging in het voordeel van de minderjarige omdat er in de betreffende jeugdstrafzaak (waarin het handelde om eenvoudige mishandeling; een enkele 'droge' klap) uit pedagogische overwegingen was gekozen voor het opleggen van een werkstraf (die wél leidt tot DNA-afname op grond van de Wet DNA), terwijl een volwassene - firstoffender - voor hetzelfde feit in de regel slechts tot een geldboete (die niet leidt tot DNA-afname op grond van de Wet DNA) wordt veroordeeld.
Deze situatie doet zich in het geval van klager niet voor, gelet op zijn leeftijd, de toepassing van het reguliere volwassenenstrafrecht en de ernst van het door hem gepleegde feit.
Er is ten aanzien van klager derhalve geen sprake van dermate bijzondere omstandigheden dat, ondanks de veroordeling wegens een misdrijf (zoals bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv), de conclusie gerechtvaardigd is dat in de gegeven omstandigheden het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Voor een verdere belangenafweging is geen plaats, nu daarvoor - volgens het recente, hiervoor vermelde arrest van 19 september 2016 van Hoge Raad - in het systeem van de Wet DNA geen plaats is.
Ook in de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 april 2016 handelde het - anders dan in het geval van klager - om een ten tijde van het feit zeer jonge minderjarige. De rechtbank kwam tot het oordeel dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van deze jeugdige in dit zeer bijzondere geval als disproportioneel moest worden aangemerkt, gelet op de - in het licht van artikel 8 EVRM - langdurige inbreuk op de lichamelijke integriteit van de veroordeelde, die het bepalen en (vooral) het verwerken van diens DNA-profiel met zich brengt. Aan deze beslissing kan geen algemene regel worden ontleend en overigens is onvoldoende gebleken dat er voor wat betreft klager sprake is van een dergelijk zeer bijzonder geval. Voorts speelt een rol dat het in het geval van klager gaat om een ernstig feit
- brandstichting -, waardoor niet snel sprake zal zijn van een situatie dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel als disproportioneel moet worden aangemerkt.
De rechtbank ziet in hetgeen de raadsman namens klager naar voren heeft gebracht geen argumenten die kunnen leiden tot toepassing van een uitzonderingsgrond in artikel 2 lid 1 sub b van de Wet DNA, dan wel kunnen leiden tot een verdere belangenafweging, dan wel kunnen leiden tot de conclusie dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel in de onderhavige zaak disproportioneel is. De door de raadsman naar voren gebrachte jurisprudentie leidt niet tot een ander oordeel.
De rechtbank komt op grond van het bovenstaande tot het oordeel dat het bezwaarschrift ongegrond moet worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaarschrift ongegrond.
Deze beschikking is gegeven op 12 juni 2017 door mr. M.R. de Vries, rechter, bijgestaan door D.P. Postma-Westerhof, griffier.