ECLI:NL:RBNNE:2017:2117

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 mei 2017
Publicatiedatum
13 juni 2017
Zaaknummer
LEE 16-3494
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar inzake handhaving Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 23 mei 2017 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, [eiser], tegen de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de staatssecretaris, waarin zijn verzoek om handhaving van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) werd afgewezen. De staatssecretaris had het bezwaar van eiser kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, wat eiser betwistte. De rechtbank oordeelde dat eiser wel degelijk een rechtstreeks, objectiveerbaar en individueel belang had bij de handhaving, aangezien hij eerder onderwerp van onderzoek was geweest door een particulier onderzoeksbureau. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris ten onrechte had gesteld dat eiser geen belanghebbende was en dat er geen sprake was van een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 1.260,- aan eiser en tot vergoeding van de proceskosten van € 990,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD- NEDERLAND

Afdeling bestuursrecht
Zittingsplaats Groningen
zaaknummer: LEE 16/3494

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 mei 2017 in de zaak tussen

[eiser], te Beerta, eiser,

(gemachtigde: mr. F. van de Nadort),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

Procesverloop

Bij brief van 1 april 2016 heeft verweerder geweigerd een besluit te nemen op het verzoek van eiser om handhavend op te treden tegen Marple Beheer b.v.
Bij besluit van 14 juli 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 3 februari 2017 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. V.N. Chaudron.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Sinds 12 februari 2007 heeft [persoon] de éénmanszaak [bureau] gedreven. In het uittreksel van de kamer van koophandel is als bedrijfsomschrijving opgenomen: "advisering en training op het gebied van integriteit".
1.2.
Eiser is in 2008 onderwerp van onderzoek geweest door [bureau]. [bureau] heeft in opdracht van de toenmalige werkgever van eiser, de provincie Groningen, onderzoek verricht naar mogelijk plichtsverzuim van eiser. Dit onderzoek is destijds uitgevoerd door [persoon].
1.3.
Op 19 maart 2010 hebben [persoon] en [persoon] [bedrijf]) opgericht. Volgens de akte van oprichting zijn bij de oprichting 180 aandelen geplaatst, waarbij [persoon] 117 aandelen en [persoon] 63 aandelen heeft verkregen.
Als bedrijfsomschrijving is bij de Kamer van Koophandel "organisatie op het gebied van advisering, training, onderzoek, conceptontwikkeling, management en cultuurverandering. Particulier onderzoek/recherchewerkzaamheden" opgenomen.
1.4.
In een brief van 1 december 2014 die de gemachtigde van eiser aan de Minister van Veiligheid en Justitie heeft gezonden, heeft de gemachtigde van eiser aangegeven dat zijn cliënt van mening is dat [bedrijf], noch [persoon] een vergunning dan wel toestemming behoort te hebben tot het verrichten van werkzaamheden als particulier onderzoeksbureau dan wel particulier onderzoeker. Eiser heeft verzocht om handhaving van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) en intrekking van de vergunning.
1.5.
Bij brief van 22 september 2015 heeft eiser een ingebrekestelling toegezonden.
1.6.
De Minister heeft op 4 februari 2016 een brief aan eiser toegezonden. Hierin is opgenomen dat het verzoek om handhaving is doorgezonden naar de politie.
1.7.
Bij brief van 18 maart 2016 heeft verweerder aan eiser bericht dat door de politie wordt onderzocht of in dit specifieke geval een strafbaar feit is gepleegd en/of regels van de Wpbr zijn overtreden. Verweerder heeft aangegeven dat de uitkomst van dit onderzoek bepalend is of handhavend zal moeten worden opgetreden.
1.8.
Bij brief van 1 april 2016 heeft verweerder eiser medegedeeld dat eiser geen belanghebbende is bij een verzoek om handhaving. Er is volgens verweerder geen sprake van een rechtstreeks belang ten aanzien van [bedrijf]. Evenmin is er sprake van een objectiveerbaar en individueel belang dat eiser voldoende onderscheid van iedere andere burger die potentieel voorwerp van onderzoek door een recherchebureau zou kunnen zijn. Het verzoek van 1 december 2014 is daarom geen aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de brief van 1 april 2016 is daarom geen besluit, aldus verweerder.
Verweerder heeft in deze brief tevens overwogen dat, nu er geen sprake is van een aanvraag, er ook geen beslistermijn is gaan lopen en er evenmin sprake is van niet tijdig beschikken. Een dwangsom kan verweerder eiser daarom niet toekennen.
1.9.
Bij brief van 13 mei 2016 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen deze brief.
1.10.
Bij besluit van 14 juli 2016 heeft verweerder het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
1.11.
Eiser komt thans in beroep tegen dit besluit.
1.12.
In het verweerschrift van 3 februari 2017 heeft verweerder opgenomen dat de aan Marple Beheer verleende vergunning inmiddels is verlopen. Een verlenging van de vergunning is tot op die dag niet aangevraagd.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid.
2.1.
Gelet op het feit dat [bedrijf] op dit moment niet beschikt over een vergunning, ziet de rechtbank zich allereerst voor de vraag gesteld of eiser procesbelang heeft bij het verkrijgen van een rechterlijk oordeel over de rechtmatigheid van het besluit van 14 juli 2016.
2.2.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
2.3.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) meermalen heeft overwogen (zie onder meer haar uitspraak van 16 juli 2003, LJN-nummer: AH9900) kan een belanghebbende bij de ter zake bevoegde rechter slechts opkomen tegen een besluit, indien hij bij het instellen van dat rechtsmiddel procesbelang heeft, in die zin dat hij een rechtens relevant belang heeft bij een inhoudelijk oordeel over dat besluit. Daarvoor is van belang of eiser met zijn beroep kan bereiken wat hij daarmee beoogt en of dit feitelijke betekenis kan hebben.
2.4.
Eiser heeft verzocht om handhaving ten aanzien van [bedrijf] op grond van gedragingen van [persoon] ten opzichte van eiser. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser met het onderhavige beroep bereiken dat verweerder alsnog een handhavingsbesluit neemt. Aan een dergelijk besluit zal het oordeel van verweerder ten grondslag moeten liggen of [persoon] al dan niet de wet heeft overtreden met haar gedragingen ten opzichte van eiser. Dat kan eiser behulpzaam zijn in een procedure over schadevergoeding. Voorts kan eiser op die manier bewerkstelligen dat hij niet nogmaals het slachtoffer wordt van de gestelde onrechtmatige praktijken van [persoon]. Een zeker belang bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit kan hem daarom niet worden ontzegd. De rechtbank acht het beroep daarom ontvankelijk.
Ten aanzien van de inhoud.
3.1.
Op grond van artikel 1:2, eerste lid van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Op grond van artikel 1:3, derde lid van de Awb wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
3.2.
Op grond van vaste jurisprudentie dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de AbRS van 8 april 2009, 200804652/1.
3.3.
Uit de Memorie van Toelichting bij de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus, Kamerstukken II 1993/94, 23 478, nr. 3, blijkt dat recherchewerkzaamheden kunnen raken aan de persoonlijke levenssfeer van burgers, ze zijn immers gericht op het vergaren van gegevens van personen. Volgens de Memorie van Toelichting is deze wet ingevoerd en zijn ten aanzien van recherchebureaus regels gesteld vooral in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
3.4.
De rechtbank kan verweerder niet volgen in diens stelling dat er geen sprake is van een rechtstreeks belang, noch van een objectiveerbaar en individueel belang dat eiser voldoende onderscheid van iedere andere burger ten aanzien van [bedrijf]. Uit de stukken blijkt dat eiser voorwerp van onderzoek is geweest door [persoon], die destijds het éénmansbedrijf [bureau] dreef. Ook blijkt uit de stukken dat [bureau] min of meer is opgegaan in [bedrijf], waarbij [persoon] het grootste deel van de aandelen heeft verworven en op deze manier beleidsbepalend is binnen [bedrijf]. Het feit dat eiser daadwerkelijk voorwerp van onderzoek is geweest door de beleidsbepalende figuur binnen [bedrijf] maakt naar het oordeel van de rechtbank dat er wel degelijk sprake is van een rechtstreeks, objectiveerbaar en individueel belang dat eiser voldoende onderscheidt van alle andere personen die mogelijk voorwerp van een dergelijk onderzoek zouden kunnen zijn. De door verweerder aangehaalde jurisprudentie mist relevantie omdat het daar slechts hypothetische gevolgen betrof.
3.5.
De rechtbank is op grond van bovenstaande overwegingen van oordeel dat eiser belanghebbende is bij een verzoek om handhaving van de artikelen 5 en 14 van de Wbpr ten aanzien van [bedrijf]. Dientengevolge is er sprake van een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3 Awb waarop verweerder had dienen te beslissen. Verweerder heeft het bezwaar van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is mitsdien gegrond.
Ten aanzien van de dwangsom
4.1.
Op grond van artikel 4:13, eerste lid, van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
Op grond van het tweede lid is de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.
In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. In het tweede lid is bepaald dat de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,- per dag bedraagt, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag. Op grond van het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
In artikel 4:18, eerste lid, van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vaststelt binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
In artikel 8:55c, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien het beroep gegrond is, de rechtbank desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vaststelt.
4.2.
Eiser heeft bij brief van 1 december 2014 om handhaving verzocht. Deze brief is op 3 december 2014 door de Minister ontvangen. De beslistermijn liep derhalve af op 27 januari 2015.
4.3.
Bij brief van 22 september 2015 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld. De rechtbank gaat er van uit dat deze ingebrekestelling op 23 september 2015 door verweerder is ontvangen. Aangezien verweerder niet binnen twee weken alsnog een beslissing heeft genomen is 8 oktober 2015 de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is. Verweerder heeft eiser eerst bij brief van 1 april 2016 geïnformeerd, en hierbij tevens uitdrukkelijk gesteld dat geen besluit is genomen. Hierdoor is de maximale termijn voor de dwangsom volgelopen. De rechtbank stelt hierbij vast dat verweerder de maximale dwangsom van €1.260,- heeft verbeurd.
5. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Nu de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
6. De rechtbank zal verweerder veroordelen tot vergoeding van de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
 stelt de door verweerder verbeurde dwangsom vast op € 1.260,-, te betalen aan eiser;
 veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 990,-;
 draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Veenstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2017.
griffier rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden aan partijen op: