ECLI:NL:RBNNE:2017:1333

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
5 april 2017
Publicatiedatum
7 april 2017
Zaaknummer
LEE 15/ 3825
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurtoeslag 2013 en de rol van medebewoners in de vaststelling van het recht op huurtoeslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 5 april 2017 uitspraak gedaan in een geschil over de huurtoeslag van eiseres voor het jaar 2013. De Belastingdienst/Toeslagen had de huurtoeslag definitief vastgesteld op € 0,-- en een bedrag van € 3.182,-- teruggevorderd van eiseres, omdat het vermogen van haar medebewoner, die als toeslagpartner werd aangemerkt, boven het heffingsvrije vermogen uit de inkomstenbelasting lag. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en stelde dat de strikte uitleg van de Wet op de huurtoeslag in strijd was met de Grondwet en internationale verdragsbepalingen. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst terecht het vermogen van de medebewoner had betrokken bij de vaststelling van de huurtoeslag. Eiseres kon niet aantonen dat zij niet op de hoogte was van het vermogen van haar medebewoner en de rechtbank volgde haar niet in het betoog dat de terugvordering in strijd was met het vertrouwensbeginsel. De rechtbank concludeerde dat de Belastingdienst de huurtoeslag voor 2013 terecht op € 0,-- had vastgesteld en dat de terugvordering rechtmatig was. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat het beroep ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 15/3825

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 april 2017 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres

en

de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigden: mr. K.H. Arling en L.H.E. van Dijk).

Procesverloop

Bij besluit van 10 april 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de huurtoeslag van eiseres over het jaar 2013 definitief berekend en vastgesteld op € 0,--. Verweerder heeft een bedrag van € 3.182,-- (€ 3.087,-- huurtoeslag plus € 95,-- te betalen rente) van eiseres teruggevorderd. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 25 augustus 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres (kennelijk) ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is ter zitting op 27 juli 2016 gelijktijdig behandeld met het beroep geregistreerd onder het nummer LEE 15/3826. Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Bij brief van 29 juli 2016 heeft de rechtbank aan partijen medegedeeld dat zij aanleiding ziet om het ter zitting gesloten onderzoek te heropenen. Hierbij heeft de rechtbank aangegeven dat zij in de zaak LEE 15/3826 aanleiding ziet om nadere vragen te stellen aan verweerder en dat de rechtbank het opportuun acht om de zaak LEE 15/3825 gelet hierop aan te houden.
Bij brief van 26 september 2016 heeft de rechtbank aan partijen medegedeeld dat de zaak voor verdere behandeling wordt doorverwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 17 januari 2017. Het beroep is hier gelijktijdig behandeld met het beroep geregistreerd onder het nummer LEE 15/3826. Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Vosse en J.L. Linskens.

Overwegingen

1. Bij voorschotbeschikking van 28 december 2012 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat haar huurtoeslag voor 2013 € 3.087,-- wordt. Bij voorschotbeschikking van 21 augustus 2013 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat haar huurtoeslag voor 2013 € 3.087,-- blijft.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat de huurtoeslag over 2013 definitief is berekend en vastgesteld is op € 0,--. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat het vermogen van eiseres, haar toeslagpartner of medebewoner meer is dan het heffingsvrije vermogen uit de inkomstenbelasting en dat eiseres daarom geen recht heeft op huurtoeslag.
3.1
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (Wht) (tekst 2013) is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
3.2
Ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) (tekst 2013) bestaat, indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen van medebewoners, tevens geen aanspraak op een tegemoetkoming indien bij een medebewoner over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking wordt genomen, dan wel in aanmerking zou worden genomen indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstelling, bedoeld in artikel 5.13 van die wet. Het bepaalde in de eerste volzin geldt alleen ten aanzien van degenen van wie het medebewonerschap het gehele berekeningsjaar heeft geduurd.
3.3
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, van de Awir (tekst 2013) wordt onder medebewoner verstaan de persoon die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens als de belanghebbende, met dien verstande dat als medebewoner niet wordt aangemerkt: 1° de partner van de belanghebbende, 2° de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende een deel van de woning huurt, tenzij deze een bloed- of aanverwant in de eerste graad is van de belanghebbende of van diens partner, 3° degene die tot het huishouden van de onder 2° bedoelde persoon behoort.
3.4
Ingevolge artikel 26 van de Awir is de belanghebbende, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
4. In het bestreden besluit heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat zij niet tegemoetkomt aan het bezwaar. Hiertoe heeft verweerder onder meer overwogen dat een aanvrager op de hoogte dient te zijn van de geldende regels inzake een aanvraag om toeslag. Daarnaast heeft verweerder aangegeven dat de voorwaarden waaraan een aanvraag dient te voldoen op de website van de Belastingdienst / Toeslagen staan en dat het geven van voorlichting of het faciliteren van een aanvraag door een bestuursorgaan niet betekent dat daaraan het vertrouwen kan worden ontleend dat de aanvraag zal resulteren in een positief resultaat. Hierbij heeft verweerder aangegeven dat eiseres op 23 oktober 2012 een aanvraagformulier huurtoeslag heeft ingediend en dat in deze aanvraag [medebewoner] ([medebewoner]) heeft aangegeven en ondertekend dat hij de toeslagpartner van eiseres is. Ten aanzien van het door eiseres gestelde, dat zij door de definitieve vaststelling van haar huurtoeslag over het jaar 2012 er vanuit mocht gaan dat zij aan alle voorwaarden voldoet om ook over 2013 recht te kunnen doen gelden op huurtoeslag, geeft verweerder aan dat een dergelijke verwachting niet mag worden ontleend aan een definitieve vaststelling over een eerder jaar. Tenslotte heeft verweerder aangegeven dat [medebewoner] in het kader van de aanvraag van eiseres om huurtoeslag voor 2013 terecht is aangemerkt als medebewoner en dat dit ook niet wordt bestreden. De aanvrager van de toeslag blijft, aldus verweerder, ten allen tijde verantwoordelijk voor de terugbetaling van teveel uitbetaalde toeslag. Het verzoek om nadeelcompensatie / schadevergoeding wijst verweerder af, nu het medebewonerschap van [medebewoner] niet wordt betwist.
5. Eiseres betoogt - onder meer en samengevat - dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel, het beginsel van een deugdelijke motivering, het rechtszekerheidsbeginsel, het égalitébeginsel en diverse (Europese) verdragen. Eiseres geeft aan dat het besluit haar in onredelijke mate treft in haar belangen, nu zij niet op de hoogte kon zijn van het bezit en / of het vermogen van haar medebewoner [medebewoner] en zij te goeder trouw een aanvraag voor huurtoeslag heeft ingediend. Hiertoe heeft eiseres aangegeven dat zij, zelfs indien zij op de hoogte was van de voorwaarde dat haar medebewoner geen vermogen mocht hebben, niet kon vermoeden dat haar medebewoner over een in het kader van de hier aan de orde zijnde toeslag over een relevant vermogen beschikte. Nu het primaire besluit eiseres pas in 2015 heeft bereikt, kan eiseres ook voor 2014 een terugvordering tegemoet zien, terwijl zij zelfstandig bezien en gelet op haar beperkte inkomsten, wel recht heeft op huurtoeslag. Hierbij heeft eiseres aangegeven dat verweerder het recht tot terugvordering van het jaar 2013 heeft verspeeld door pas in 2015 huurtoeslag terug te vorderen. Daarnaast geeft eiseres aan dat verweerder haar niet actief heeft geïnformeerd, hetgeen er toe leidt dat haar de mogelijkheid is ontnomen om zelf bijtijds de huurtoeslag te staken. Verder heeft eiseres aangegeven dat verweerder onvoldoende een beoordeling heeft gegeven van haar individuele situatie, nu verweerder terugvalt op een algemene uitsluiting op grond van artikel 7 van de Awir. Ook heeft eiseres aangegeven dat het bestreden besluit innerlijk tegenstrijdig is, nu verweerder enerzijds aangeeft dat zowel eiseres als medebewoner [medebewoner] de te veel ontvangen huurtoeslag dienen terug te betalen, terwijl verweerder anderzijds aangeeft dat zij eiseres verantwoordelijk houdt voor de terugbetaling. Tenslotte heeft eiseres aangegeven dat zij recht heeft op een schadevergoeding van verweerder nu verweerder heeft nagelaten om de mogelijke gevolgen voor het recht op huurtoeslag indien sprake is van een medebewoner te vermelden op het aanvraagformulier, alsmede nu verweerder heeft nagelaten om concrete informatie aan eiseres te verstrekken omtrent de bezit- en/of vermogenspositie van haar medebewoner [medebewoner]. Meer subsidiair verzoekt eiseres om nadeelcompensatie wegens het rechtmatig nemen van een besluit dan wel wegens het rechtmatig nalaten van het verstrekken van informatie omtrent de bezit- en/of vermogenspositie van haar medebewoner.
6. Verweerder heeft in het verweerschrift - onder meer en samengevat - aangegeven dat [medebewoner] terecht als medebewoner voor het berekeningsjaar 2013 is aangemerkt en dat eiseres dit punt niet betwist. Daarnaast heeft verweerder aangegeven dat voor de berekening van de huurtoeslag van eiseres, gelet op artikel 7 van de Wht, het vermogen van [medebewoner] van belang is. Hierbij heeft verweerder aangegeven dat uit de definitieve aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2013 van [medebewoner] is gebleken dat zijn vermogen meer is dan het heffingsvrije vermogen uit de inkomstenbelasting. Gelet hierop en op artikel 7, vierde lid, van de Awir, heeft verweerder overwogen dat eiseres geen recht heeft op huurtoeslag.
7. Tussen partijen is in geschil of verweerder de huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2013 terecht definitief heeft vastgesteld op € 0,–. Eveneens is in geschil of verweerder terecht € 3.182,– van eiseres heeft teruggevorderd. Met betrekking tot dit geschil overweegt de rechtbank als volgt.
8.1
De rechtbank stelt vast dat - zoals door eiseres ook niet wordt weersproken - [medebewoner] gedurende het gehele toeslagjaar 2013 op hetzelfde woonadres als eiseres stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Gelet hierop dient [medebewoner], naar het oordeel van de rechtbank, als medebewoner van eiseres voor het toeslagjaar 2013 te worden aangemerkt.
8.2
Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder terecht het vermogen van [medebewoner] buiten toepassing heeft gelaten. De rechtbank stelt allereerst vast dat door eiseres niet is gesteld en evenmin is gebleken dat de door verweerder gebruikte inkomens- en vermogensgegevens van eiseres dan wel [medebewoner] onjuist zijn. Dat betekent dat bij [medebewoner], zijnde eiseres' medebewoner, voor 2013 voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking is genomen. Gelet op artikel 7, eerste lid, van de Wht juncto artikel 7, vierde lid, van de Awir heeft eiseres dan geen recht op huurtoeslag voor het jaar 2013. De rechtbank is van oordeel dat verweerder [medebewoner] terecht als medebewoner heeft aangemerkt en dat verweerder terecht het vermogen van [medebewoner] bij de vaststelling van het recht op huurtoeslag van eiseres heeft betrokken.
9.1
Met betrekking tot de stelling van eiseres dat algemene beginselen van behoorlijk bestuur en/of internationale verdragsbepalingen maken dat het inkomen en vermogen van [medebewoner] niet mag worden betrokken bij de bepaling van haar recht op huurtoeslag, overweegt de rechtbank als volgt.
9.2
Eiseres betoogt dat sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel. Hiertoe heeft eiseres aangegeven dat zij, gelet op de door een medewerker van verweerder gedane telefonische uitlatingen, de definitieve toekenning van de huurtoeslag voor het jaar 2012 en de omstandigheid dat zij door verweerder tussentijds niet is geïnformeerd over eventuele wijzigingen met betrekking tot de vermogenspositie van [medebewoner] en de invloed hiervan op haar aanspraak op huurtoeslag, erop mocht vertrouwen dat haar aanspraak op huurtoeslag voor het jaar 2013 onveranderd zou blijven. Naar het oordeel van de rechtbank kan het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel niet slagen. Hiertoe overweegt de rechtbank dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS), waaronder de uitspraak van 20 augustus 2014, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder het nummer ELCI:NL:RVS:2014:3158, voor een geslaagd beroep op dit beginsel nodig is dat er een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezegging aan eiseres is gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Naar het oordeel van de rechtbank is gesteld noch gebleken dat in het geval van eiseres sprake is geweest van een dergelijke toezegging. De telefonische uitlatingen kunnen in dit verband zonder nadere bewijsvoering, die ontbreekt, niet als een dergelijke toezegging worden aangemerkt. Aan (telefonische) voorlichting kan niet een in rechtens te beschermen vertrouwen worden ontleend.
9.3
Met betrekking tot het standpunt van eiseres dat verweerder het recht op terugvordering van het jaar 2013 heeft verspeeld door pas in 2015 huurtoeslag van haar terug te vorderen, volgt de rechtbank eiseres niet. Hiertoe overweegt de rechtbank dat in artikel 19, eerste lid, eerste volzin, van de Awir, is bepaald dat indien ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, de Belastingdienst / Toeslagen de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toekent binnen zes maanden na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde aanslag. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op de datum van het primaire besluit en de aanslag inkomstenbelasting van [medebewoner], niet gehandeld in strijd met dit artikellid.
10. Met betrekking tot het betoog van eiseres dat verweerder haar ten onrechte niet actief geïnformeerd heeft over het vermogen van medebewoner [medebewoner] en de mogelijke invloed van dit vermogen op haar aanspraak op huurtoeslag, overweegt de rechtbank dat op verweerder geen actieve informatieplicht rust. Hierbij betrekt de rechtbank dat ingevolge vaste jurisprudentie van de ABRS, waaronder de uitspraak van 14 maart 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV8808), onbekendheid met regelgeving geen bijzondere omstandigheid oplevert om af te wijken van geldende wettelijke bepalingen. Ook in zoverre faalt het beroep van eiseres op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
11.1
Ten aanzien van het standpunt van eiseres dat een strikte uitleg van de Wht strijd oplevert met de Grondwet en dat het bestreden besluit in strijd is met diverse internationale verdragsbepalingen overweegt de rechtbank als volgt.
11.2.1
Voor zover eiseres heeft bedoeld te betogen dat strikte uitleg van de Wht strijd oplevert met de Grondwet, overweegt de rechtbank dat aan een beoordeling van deze beroepsgrond niet kan worden toegekomen, aangezien de rechtbank niet bevoegd is om wetten in formele zin, zoals de Wht en de Awir, te toetsen aan de Grondwet (zie artikel 120 van diezelfde Grondwet alsmede artikel 11 van de Wet algemene bepalingen). Deze grief treft derhalve geen doel.
11.2.2
De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar betoog dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 25 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM). Ingevolge artikel 94 van de Grondwet vinden wettelijke voorschriften geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende verdragsbepalingen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 25 van het UVRM niet aan te merken als een verdragsbepaling of besluit in de zin van artikel 94 van de Grondwet. Reeds om deze reden treft deze grief geen doel.
11.2.3
Eiseres heeft daarnaast aangegeven dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 30 en 31 van het Europees Sociaal Handvest (ESH) en artikel 11 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (IVESCR). Met betrekking tot dit betoog overweegt de rechtbank dat deze artikelen naar hun inhoud niet kunnen worden beschouwd als een ieder verbindende verdragsbepalingen. Deze bepalingen zijn qua inhoud onvoldoende concreet om daaraan rechten te kunnen ontlenen. Om die reden lenen deze bepalingen zich niet voor rechtstreekse toepassing door de rechter. Deze beroepsgrond van eiseres kan derhalve niet slagen.
11.2.4
Het bestreden besluit is, aldus eiseres, eveneens in strijd met de artikel 8 en 16 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). De rechtbank volgt eiseres niet in dit betoog. Hiertoe overweegt de rechtbank dat, voorzover er al in verband met deze bepalingen een toetsende taak voor de rechter is weggelegd, er geen sprake is van strijd met deze bepalingen, nu het verbod van slavernij, horigheid en dwangarbeid niet in geding is, evenmin als het recht om als persoon erkend te worden. Het beroep van eiseres op de artikel 8 en 16 van het IVBPR mist feitelijke grondslag en kan derhalve niet slagen.
11.2.5
Met betrekking tot het standpunt van eiseres dat het bestreden besluit in strijd is met het VN-Vrouwenverdrag, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de enkele vermelding van eiseres van het genoemde verdrag valt niet af te leiden op welke specifieke verdragsbepaling eiseres een beroep wenst te doen. Gelet hierop kan de rechtbank niet beoordelen in hoeverre aan de betreffende bepalingen al dan niet rechtstreekse werking toekomt. Bij gebreke aan een concrete onderbouwde beroepsgrond op dit punt gaat de rechtbank aan deze beroepsgrond voorbij.
11.2.6
Eiseres heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de wetgeving waarop het bestreden besluit is gebaseerd in strijd is met het in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) neergelegde huisrecht. Hiertoe heeft eiseres - onder andere - aangegeven dat het bestreden besluit op arbitraire of willekeurige wijze inbreuk maakt op haar vrijheid in de keuze met wie zij in eenzelfde woning wenst te wonen. Naar het oordeel van de rechtbank wordt eiseres echter geenszins in het aldus beschermde belang geraakt. Het staat haar immers vrij om ervoor te kiezen met [medebewoner] als medebewoner te wonen. Voor zover zij echter tevens gebruik wenst te maken van een van overheidswege verstrekte tegemoetkoming in de kosten van huisvesting van de aldus door beide bewoners bewoonde woning, brengt die keuze dan mee dat niet alleen haar eigen draagkracht, maar ook die van [medebewoner] in beeld komt. De rechtbank overweegt daarnaast dat voor zover de omstandigheid dat verweerder [medebewoner] voor de toepassing van de Wht en de Awir als medebewoner heeft aangemerkt al als een inmenging in het privéleven van eiseres moet worden aangemerkt, deze inmenging bij wet in formele zin is voorzien en noodzakelijk moet worden geacht in het belang van de bescherming van het economische welzijn van het land. De in geding zijnde draagkrachtbepaling, resulterend in het ontbreken van recht op huurtoeslag en de terugvordering van het ten onrechte verleende voorschot, strekken tot een rechtmatige en gerechtvaardigde verdeling van publieke middelen. Bij de afwegingen die de wetgever op dat punt heeft gemaakt, komt hem voorts een ruime beoordelingsmarge toe. Gelet hierop bestaat er, naar het oordeel van de rechtbank, geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Ook deze grief faalt.
12. Ten slotte heeft eiseres aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3:4 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank volgt eiseres niet in dit betoog en hiertoe overweegt zij dat gelet op vorenstaande overwegingen het bestreden besluit, naar haar oordeel, is genomen met inachtneming van de hiervoor geldende wet- en regelgeving. Onder de gegeven omstandigheden heeft verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, terecht [medebewoner] als medebewoner aangemerkt en heeft verweerder de vermogensgegevens van [medebewoner], als medebewoner, mogen betrekken bij de definitieve vaststelling van het recht van eiseres op huurtoeslag voor het jaar 2013. De motivering dienaangaande is in het bestreden besluit toereikend vermeld, zodat geen strijd met artikel 3:46 dan wel artikel 7:12 van de Awb bestaat. Voor een belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb bestaat in het onderhavige geval geen plaats, aangezien de in geding zijnde bepalingen op grond waarvan het vermogen van [medebewoner] is betrokken bij de vraag of er recht op huurtoeslag bestaat, geen ruimte bieden voor een dergelijke afweging. Voor wat betreft artikel 3:4, tweede lid, van de Awb is de rechtbank van oordeel, dat de nadelige gevolgen van het besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot het met het besluit te dienen doel. Dat doel is immers om de toekenning van huurtoeslag, overeenkomstig de bedoeling van de wetgever, in lijn te laten zijn met de draagkracht van beide bewoners gezamenlijk. Naar het oordeel van de rechtbank brengt die gezamenlijke draagkracht, mede gelet op de mede-ondertekening van de aanvraag door de medebewoner, met zich dat van de bewoners mag worden gevraagd om de nadelige gevolgen van het besluit ook gezamenlijk te dragen. Ook deze beroepsgronden treffen daarom geen doel.
13. Gelet op vorenstaande overwegingen heeft verweerder dan ook, naar het oordeel van de rechtbank, terecht de huurtoeslag van eiseres voor het berekeningsjaar 2013 definitief vastgesteld op € 0,--.
14. Uit artikel 26 van de Awir volgt dat verweerder, zoals hij heeft gedaan, het ten onrechte ontvangen bedrag moet terugvorderen. In de Awir is geen bepaling opgenomen op grond waarvan verweerder van terugvordering kan afzien. Zie in dit verband de uitspraken van de ABRS van 16 februari 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP4722) en van 2 maart 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP6322). Dat eiseres door de terugvordering financieel hard wordt geraakt kan niet leiden tot het oordeel dat verweerder had moeten afzien van het enkele besluit tot de terugvordering als zodanig. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht een bedrag van € 3.182,-- van eiseres teruggevorderd.
15. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep, voor zover het ziet op de definitieve vaststelling van de huurtoeslag van eiseres over het jaar 2013, ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding.
16.1
Inzake het verzoek van eiseres om vergoeding van de schade overweegt de rechtbank als volgt.
16.2
Ingevolge artikel 8:73 van de Awb, dat gelet op artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten op dit geding nog van toepassing is, kan de rechtbank, indien zij het beroep gegrond verklaart, en indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt. Nu de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, wordt niet voldaan aan de in voornoemd artikel gestelde voorwaarde, zodat reeds om deze reden het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
16.3.1
Indien en voor zover eiseres verweerder reeds in de bezwaarfase heeft verzocht om een zelfstandig schadebesluit te nemen, moet het bestreden besluit in zoverre worden opgevat als een primair besluit, inhoudende de afwijzing van een dergelijk verzoek. Het ligt dan op de weg van eiseres om daartegen bezwaar aan te tekenen. De rechtbank is thans niet bevoegd daarover te oordelen. Daarbij merkt de rechtbank op dat gesteld noch gebleken is dat partijen hebben afgesproken de bezwaarfase over te slaan en rechtstreeks beroep in te stellen.
16.3.2
Gelet op het voorgaande merkt de rechtbank het beroepschrift mede aan als een bezwaarschrift tegen de beslissing van verweerder op eiseres' verzoek om een schadevergoeding. Dit betekent dat de rechtbank dit “bezwaarschrift” ingevolge artikel 6:15, tweede lid, van de Awb dient door te zenden aan verweerder onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender. Nu dit “bezwaarschrift” reeds in bezit is van verweerder zal de rechtbank hem dit niet opnieuw toezenden. De onderhavige uitspraak beschouwt de rechtbank mede als vorenbedoelde mededeling aan partijen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- verklaart het beroep voor zover het ziet op (de afwijzing van) een verzoek om een
zelfstandig schadebesluit niet-ontvankelijk;
- draagt verweerder op om, voor wat betreft de afwijzing van het verzoek om een
zelfstandig schadebesluit, het bezwaar van eiseres ex art. 6:15 Awb in behandeling te
nemen en een besluit op bezwaar te nemen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.F. Bruinenberg, voorzitter, en mr. E.M. Visser en
mr. A. Heidekamp, leden, in aanwezigheid van mr. S.I. Havinga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 april 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.